De schaduwen van Sheepview
Deze fantasynovelle bereikte in 2024 de Shortlist van de Donkere dagen schrijfwedstrijd van uitgevrij Rebel Books en gaat over Aaron Everette die het geboortedorp van zijn vader moet beschermen in een duister ritueel.
I
‘Het is 65-67 voor Riverton, maar de Broncs hebben de bal.’ Het geluid van de omroeper galmt door de gymzaal. Niemand in de zaal zit nog. ‘Defense, defense!’ roepen de fans van Riverton afgewisseld met drie snelle handenklappen. De fans van mijn eigen Jackson High zijn stil. In mijn ooghoek zie ik hoe sommigen hun nagels afbijten. De tijd vertraagt. Schandalig om zo zenuwachtig te zijn als ik de bal in mijn handen heb, denk ik terwijl mijn mondhoeken opkrullen als ik de tweedejaars aankijk die mij moet gaan tegenhouden. In zijn ogen zie ik hoe hij in z’n broek staat te pissen, nog even en het straaltje komt langs het nummer 12 op zijn broekje sijpelen. Loser.
Ik kijk naar boven. Er staan nog 17 seconden op de klok en de schotklok loopt langzaam af. Ik dribbel wandelend door de tekeningen van bergen die in het hardhout op de vloer zijn aangebracht.
‘Aaron Everette heeft de bal en iedereen weet dat hij het laatste schot zal nemen!’ Ik irriteer me al het hele seizoen aan dat nasale stemmetje van Cheng. En gillen dat hij doet als ik scoor. Om te kotsen.
Ik dribbel over de middellijn en ga richting het bokkende wilde paard dat in de middencirkel is afgebeeld. Zo houd ik twee kanten open om die sukkel voorbij te gaan.
Nog zes seconden.
Ik wuif naar Jason en hij doet wat hij moet doen. Over drie seconden maakt hij zich groot naast nummer 12, om zo het pad voor me vrij te maken.
Ik ga graag naar rechts. Ik heb dit seizoen al vier keer de winnende gemaakt met dit schot. Dat de Wolverines dat niet weten laat zien wat een amateurs het zijn. Ik zet een paar voorzichtige passen en draai mijn lichaam naar links, 12 reageert.
Nog vier seconden op de klok. Jason schermt hem perfect af. Ik moet bijna lachen door hoe hard die sukkel tegen zijn brede borstkas op beukt, maar ik weet me te concentreren. Ik stuiter nog een keer, net buiten de driepuntlijn. Dan til ik de bal op. In mijn ooghoek komt een hand dichterbij om het schot te blocken, maar dat redt ’ie nooit.
Ik laat de bal los. Vaak weet je al dat je schot gaat zitten. Beste gevoel ter wereld. Het is de manier waarop het leer van je vingers glijdt, het heerlijke gevoel van de perfect vloeiende strekking van je elleboog en vooral: het geluid van driehonderd longen die er voor een moment mee ophouden.
Mijn voeten landen weer, de bal gaat zo door het netje glijden met een zacht whoosh-geluid. Er staat een grijns op mijn gezicht.
De klok staat op 00:00. Het geluid van de zoemer boort in mijn oor en-‘
‘Wat zit jij te grijnzen Everette?’ De stem van Coach Birtowski bracht me terug in de wakkere wereld en hij klonk niet blij. Er ketste een bal af op de ring van Rivertons basket. Niet mijn schot.
Op de schotklok stonden nog dertig seconden. We stonden 45-76 achter. De geur van overwinning werd vervangen door die van iedere muffe gymzaal in Wyoming en omstreken.
‘Vindt je het soms grappig om met zo’n pak op je broek de kerstvakantie in te gaan?’ Ik wilde de coach serieus nemen, maar met zijn ratachtige gezicht boven zijn dikke nek die hij in een veel te strak trainingsjasje probeerde te verstoppen, was dat bijna onmogelijk.
Mijn ogen dwaalden af naar mijn trainingsbroek en dan naar de korte broekjes naast me op de bank. ‘Met alle respect coach. Ik kon er weinig aan doen.’ Demonstratief trok ik aan de stof van mijn lange broek. ‘Ik heb niet gespeeld.’
Hij draaide zich om, zijn handen samengeknepen tot vuisten. Hij was een opmerking verwijderd van een uitbrander, maar het was zijn eigen schuld. Als ik had gespeeld, hadden we gewonnen. Dat wist ik zeker.
Dertig minuten, twee uitbranders van coach Birty, zoals we hem noemden als hij ons niet hoorde en een lauwe douche verder stond ik te vernikkelen op de haast lege parkeerplaats van de school. Het was al donker en de supporters waren logischerwijs snel de kroegen ingedoken om de herinneringen aan deze wedstrijd weg te drinken. Wellicht namen ze er nog één om de rest van het seizoen te vergeten. En om het footballteam werden ook al geen overwinningsdrankjes gedronken. Het was een slecht jaar voor de Broncs.
Er klonk gelach over de parkeerplaats. Een paar teamgenoten liepen met hun tassen over hun schouders naar een blauwe pick-up die eenzaam in het schijnsel van een lantaarnpaal stond te wachten. Op de motorkap herkende ik een verweerde sticker van Tuttle Woodworks.
‘Everette, kom je een keer met ons mee vanavond?’ Het was Adam Howser.
‘Nee bro, ik ben kapot en mijn moeder is zo hier.’
Adam sprong achterin de roestende blauwe pick-up en de jongste Tuttle kroop achter het stuur. Hij zat meestal naast mij op de bank, maar zelfs hij mocht vanavond zijn trainingsbroek uittrekken. Hij kon er niets van, maar zijn pa kocht speeltijd voor hem door een overkapping in de achtertuin van de Birtowksi’s te zetten. Toch vond ik zijn aanwezigheid in het team geen probleem. Lange slungels als hij waren goed voor rebounds, iets waar ik een grondige hekel aan had. Mensen als Tuttle moesten het vuile werk doen en dan de bal aan mensen als ik geven.
‘Fijne avond Adam!’ riep ik, maar eigenlijk hoopte ik dat Tuttle straks zo hard moest remmen dat Adam een gratis vliegreisje kreeg, met St. John’s medisch centrum als eindbestemming.
Ik tikte mezelf letterlijk op de vingers. Als zijn moeder niet Christina Howser – Birtowski heette, zou ik de startende spelverdeler zijn, dat wist heel Jackson High, maar het was slecht voor mijn karma om hem ernstige verwondingen te wensen. Of erger.
Toch was het niet eerlijk. Familiebanden zouden geen speelminuten af moeten dwingen. Overkappingen trouwens ook niet.
‘Maar de wereld is oneerlijk, hè pa?’ mompelde ik met de zwarte Keltische knoop die aan mijn ketting hing in mijn hand.
‘Zeg, is dat niet een beetje raar? Tegen je ketting praten?’
Ik draaide me om, om mijn ogen te laten bevestigen wat mijn oren al wisten.
Het was Lila Woodrowe, een van de eindexamenstudenten uit Sheepview, het enige dorpje dat aan de voet van de Slapende Indiaan ligt. Hoewel Jackson High geen grote school is, hadden we genoeg laatstejaars om nooit bij elkaar in de klas gezeten te hebben en om eerlijk te zijn baalde ik daarvan.
Lila is het soort mooi dat je niet in Jackson Hole verwacht. In deze vallei heb je mooie uitzichten, welke kant van Jackson je ook bekijkt. De bergen hebben in deze tijd van het jaar een prachtig sneeuwwit huidje en mooie heuvels. Dit alles had Lila ook, hoewel de term heuvels haar te kort zou doen.
Al het moois van de Jackson Hole vallei was in haar lichaam verwerkt. En meer. In de kleedkamer was ze één van de meest terugkerende gesprekonderwerpen, waarschijnlijk omdat ze het basketbalteam geen aandacht schonk, evenals het footballteam.
Ze schonk eigenlijk niemand echt aandacht.
‘Hee, hallo, eh-‘
‘Relax Everette. Ik bijt niet.’ Ik was niet eerder zo dicht bij haar geweest. Ze rook naar honing in de lente en op een of andere manier liet die geur me net iets rechter op staan. Alsof ik in de houding werd geduwd door een onzichtbare legerkapitein.
‘Ik ben het maar,’ lachte ze. ‘Die goeie ouwe Woodrowe, die plechtig belooft je niet uit te lachen om het feit dat je als laatstejaars niet hebt gespeeld. Zelfs niet in de slotminuten van een gigantisch verloren wedstrijd.’
Hoewel ze me ronduit belachelijk stond te maken, was haar stem zo warm dat ze de sneeuwhopen op de parkeerplaats zou kunnen smelten.
‘Nou, als coach-,’
Het was duidelijk dat ze gewoonlijk mensen meed, want ze onderbrak me en zei; ‘Ja ja, altijd de coach. Geef nou maar toe dat je geen talent heb voor dat domme spelletje.’ Ze snifte als een koningin die haar neus optrok voor een zwerver.
‘Maar,’ voegde ze eraan toe. ‘Het is altijd nog beter dan een van de tachtig sukkels zijn die in het footballteam zitten. Basketbal is een stuk minder schadelijk voor je brein.’
Ik werd verlamd door het spervuur aan beledigingen dat ik te verwerken kreeg en kwam daarom niet verder dan wat onverstaanbaar gehakkel.
‘Nou, nou, Everette. Eerst sta je tegen je kettinkje te praten en vervolgens hakkel je alsof je bent vergeten welke taal we hier spreken. Moet ik een ambulance bellen ofzo? Kunnen ze meteen een lekker warm dwangbuisje voor je meenemen.’
‘Nee. Nee dat is niet nodig denk ik,’ zei ik, blij dat ik eindelijk een volledige zin uit mijn strot had geduwd.
‘Is je moeder je vergeten?’ Ze gebruikte haar stem alsof ze een kleuter deze vraag stelde.
‘Nee, ze is wel vaker laat. Ze is dierenarts, snap je. Spoedpatiënten enzo.’
‘Ik snap het. De diarree van Kim Kardashians keffertje levert vast meer op dan jouw basketballskills. Of had de hulphond van Harrison Ford een paniekaanval?’
‘De hulphond van wie?’ vroeg ik verbaasd.
‘De hulphond van wie?’ Ze deed mijn stem na met een kneuzerig stemmetje.
‘Harrison Ford, je kent hem wel. Indiana Jones. Han Solo in de oude Star Wars films. Snakes, why did it have to be snakes! Kom op Everette, je gaat me niet vertellen dat je moeder je The Raiders of The lost Ark niet heeft laten zien?’
‘Indiana Jones. Die ouwe met dat hoedje en die zweep en die nazi’s toch?’ zei ik alsof ik al die films niet vijftienhonderd keer gezien had.
‘Ja die,’ zei ze terwijl ze met haar handen in de lucht een gebaar van onmacht maakte.
‘Zou kunnen,’ antwoordde ik naar waarheid. Mijn moeder bezat de enige dierenartsenpraktijk in Jackson en er was geen plaats voor concurrentie, want de dieren van 10.000 mensen en een bups beroemdheden op skivakantie kon ze prima aan met haar assistenten.
We stonden even in stil ongemak naast elkaar.
‘Je bent niet echt goed in small talk hè,’ zei ze terwijl ze net als ik richting High School road keek waar mijn moeder vandaan moest komen.
‘Normaal gesproken ben ik eigenlijk best goed gezelschap,’ zei ik. ‘Ik heb er gewoon een beetje moeite mee als mensen me in de eerste vijf zinnen van een gesprek zes keer beledigen.’
Ze lachte en op dat moment hoorde ik alleen wat ik wilde horen, niet wat ik had moeten horen in dat mierzoete lachje.
‘Ga je echt met je moeder mee naar huis?’ Ze keek me vol medelijden aan.
‘Ik denk van wel,’ zei ik zacht.
‘Waarom kom je niet naar Sheepview? Het Langenachtfestival is morgen en daar zijn Everettes altijd welkom. Je moeder vindt het vast goed!’
Dat vond ze niet. Mijn moeder haatte Sheepview en al helemaal het Langenachtfestival. Ik kon de krantenkop in de Jackson Hole Daily voor me zien: Man van 26 komt om tijdens tragisch klimongeval Langenachtfestival Sheepview. Ze had hem bewaard in een van de plakboeken die ze zo graag maakte. Ik had haar aangeboden het ding te digitaliseren, maar zelfs toen ik haar had geprobeerd de 21e eeuw in te trekken weigerde ze en hield ze vast aan dat goedkope plakboek. Toen ik nog klein was zat ze er hele avonden mee in haar handen en staarde naar die bladzijde.
Toch werd het staren langzaam minder. Bij haar wel.
Ik had haar rol de laatste jaren overgenomen. Bijna alsof ik bang was dat hij vergeten zou worden als er niet iemand naar het artikel keek, of naar de foto’s eromheen.
‘Zeg slaapkop. Is dat het enige wat jij doet? Dagdromen?’
‘Nee, ik, eh.’ Ze had gelijk. Ik stond te dagdromen. In mijn gedachten las ik het krantenartikel door en ik was bij: De politie vermoedt dat Ethan Everette werd verrast door de dichte mist, die hem in combinatie met de hevige sneeuwval fataal werd.
‘Ga nou gewoon mee joh, ik verveel me. Jij hebt duidelijk niets te doen. Ik zie het probleem niet.’
‘Van mijn moeder mag ik niet bij vreemden instappen,’ zei ik.
‘Ik ben geen vreemde! We zitten al bijna vier jaar met elkaar op school.’ Ze lachte.
‘Dit is de eerste keer dat je wat tegen me zegt,’ zei ik koeltjes. Ik had geen idee waar die rust vandaan kwam, want tot dit moment zou ik tien van die extreem hete nacho’s uit de Russisch-roulette-zakken achter elkaar hebben opgegeten voor een kans om met Lila te praten.
‘Dat klopt,’ zei zij minstens even koeltjes. ‘Maar denk je dat ik je niet heb zien kijken?’ Er speelde een lachje op haar lippen. ‘Ik dacht dat jullie Everettes zo dapper waren, maar daar zie ik weinig van.’
Waar ze dat vandaan haalde mocht Joost weten, maar schijnbaar droeg onze familienaam nog eer in het dorpje waar ik geboren was.
‘Ik ben ook dapper, maar waarom heb jij niets gezegd? Dit is 1950 niet,’ zei ik terwijl ik mezelf subtiel nog iets groter probeerde te maken. Ik keek neer op haar, ze was minstens 15 centimeter kleiner, maar er zat meer zelfvertrouwen in die 170 centimeter perfectie dan in mijn slungelige lijf.
‘Nou, dappere jongen, ik ben een beetje ouderwets. Ik vind het leuk als jongens initiatief tonen.’ Ze wond haar blonde haar rond haar vinger en liet het weer losspringen als een veer uit een pen. ‘Dus als je klaar bent om terug naar 1950 te komen, zie ik je snap wel tegemoet. Mijn ouders zijn er niet dit weekend, dus er is plek zat in huis. Ik woon aan de Hoofdweg. Het is het kleine witte huisje met net iets te rode dakpannen en een net iets te puntig dak. Nummer 26.’ Ze griste mijn telefoon uit mijn handen en stuurde een snap naar haar eigen account. ‘Zo. Nu kun je niet zeggen dat je niet wist wie je moest snappen.’
Ik knikte naar haar, alsof ik net een ijsbeer een tiktokdansje had zien doen. Ze glimlachte hoofdschuddend, draaide zich om in de richting van een jaren-70-bruine Ford F-150 pick-up truck en stapte in, maar reed niet direct weg. Aan de flitsen die in de cabine in haar gezicht schenen te zien, moest ze eerst haar snapchat bijwerken. Nog voor ik mijn telefoon kon openen stond haar naam in mijn beeldscherm: Leuk, mannen die het eerste berichtje sturen. Daar hou ik wel van.
Ik verloor mijn geduld en belde mijn moeder. Ze stond als Mara Everette in mijn telefoon. Ze zei altijd dat mensen die naam beter zouden kennen dan “mama” en dat ze voor de zoon van de dierenarts een stapje harder zouden lopen als er nood aan de man was.
Toen ze opnam, verried een geschrokken zuchtje dat ze de tijd was vergeten.
‘Oh Aaron, lieverd, ik,-‘
‘Vergeten?’
‘Het is zo druk en,-‘ Twee jankende husky’s overstemden haar. ‘Kun je niet met iemand meerijden?’ vroeg ze, terwijl ze probeerde minstens acht andere honden stil te krijgen die op de sleetrekkers reageerden. ‘Je weet hoe druk het is zo vlak voor kerst.’
Ik keek naar de bruine F-150. Er trok een opgewonden tinteling van mijn rug naar mijn voeten. Ik had de kans om mijn avond met Lila Woodrowe door te brengen. Wat stond ik hier in godsnaam nog te doen.
‘Marlowe is hier nog. Ik blijf wel bij hem slapen, dan kunnen we morgen vroeg aan ons huiswerk beginnen.’
‘Huiswerk? Lieverd het is kerstvakantie.’
‘Als jij wil dat ik ooit kan bijspringen om al die beesten gezond te houden, zal ik toch echt nog een paar achten moeten halen.’
Ze lachte kort. ‘Ik ben trots op je lieverd. Doe Marlowes ouders maar de groetjes. Ben je terug voor het avondeten? Het zou morgen minder druk moeten zijn. Ik sluit de praktijk om vier uur en dan moet ik nog wat administratie doen. Zullen we daarna een hapje gaan eten? Zeven uur bij Bill’s?’
‘Lekker!’ antwoordde ik.
‘Nou, dan ga ik deze rakkers,’ ik hoorde hoe ze haar telefoon tussen haar schouder en oor klemde en een van de honden optilde, ‘eens helpen. Misschien kan ik dan nog voor het weer licht wordt naar bed. Doe geen domme dingen lieverd. Ik hou van je!’
‘Ik ook van jou mam.’
De F-150 startte. Het felle koplamplicht verblindde me.
Ik drukte mijn moeder snel weg en zwaaide met beide armen terwijl ik naar Lila’s auto rende.
Toen ik het portier opentrok had Lila een glimlach van oor tot oor en ik zou zweren dat ze licht gaf.
II
Het was niet ver naar Sheepview en over snelweg 191 legden we de twintig kilometer in een mum van tijd af. Hoewel je zestig mocht, was dat in het donker in de meest besneeuwde tijd van het jaar niet verstandig.
Lila reed het toch.
We waren stil. De radio speelde wat countrymuziek. Zach Bryan was goed, maar de melancholiek van Something in the Orange bracht me niet per se in de stemming om de casanova uit te gaan hangen.
Onze adem vormde wolkjes in de lucht. ‘De verwarming van deze roestbak kan de kou gewoon niet aan,’ was een van de weinige dingen die Lila had gezegd in de eerste vijftien kilometer van onze rit.
Ze was stil. Op de parkeerplaats was ze heel joviaal geweest en ik twijfelde of ze spijt had dat ze me had uitgenodigd. Ik zocht naar woorden, gewoon iets grappigs om te zeggen, maar mijn brein was zo leeg als de weg voor ons.
Met iedere honderd meter die we dichterbij Sheepview kwamen, werd het mistiger.
‘Zeg, is het hier altijd zo mistig? Ik kan de Slapende Indiaan niet eens meer zien.’
‘Het is erger dan normaal dit jaar,’ mompelde ze. In het maanlicht leek haar huid op het ijs dat de laatste weken in de uitlopers van de Flat Creek had gezorgd voor tientallen potjes ijshockey, inclusief de donkere ondertoon van het diepere water.
‘Hoe komt dat, denk je?’
Even haalde ze blik van de weg. Ze keek me aan alsof ik een brutale vraag had gesteld, maar staarde toen weer naar de 191.
‘Waarom zit jij eigenlijk niet in een van de teams?’ vroeg ik schoorvoetend. Ik weet ook niet waarom ik het zei, maar het was het enige dat mijn hersenen konden voortbrengen op dit moment.
‘Ah, we gaan doen, durven of de waarheid spelen. Is goed. Deze wil ik wel beantwoorden.’ Haar gezicht klaarde een beetje op. ‘Ik zit niet bij een van de teams, omdat ik tijd nodig heb om te studeren. Zie je, ik sta er echt heel goed voor en als ik zo doorga, kom ik in aanmerking voor beurzen, snap je?’
‘Ik snap je.’
‘Ik wil naar Stanford, of Yale of een van die andere Ivy League scholen die niet te betalen zijn met het salaris van een houthakker en een poetsvrouw.’
‘Jeetje, kun je niet gewoon naar de universiteit van Wyoming, of naar Montana State, daar ga ik heen. Die scholen van jou zijn zo… Ver weg?’
‘Dat is ook de bedoeling, erwtenbrein.’
Ik lachte.
‘Ik wil weg uit deze koude klotevallei. Weg uit de schaduwen, rechtstreeks de zon in, dus ik hoop dat het Stanford wordt. Korte winters, snap je?’
‘Ik snap het.’
‘Nu is het mijn beurt,’ zei ze. Haar ogen twinkelden.
‘Waarom zijn jullie uit Sheepview weggegaan?’
Ik slikte. Wat een vraag.
‘Mam had geen zin meer om steeds heen en weer te rijden naar haar praktijk,’ loog ik.
‘Bullshit,’ antwoordde ze. ‘Toen jullie verhuisden hád je moeder nog helemaal geen praktijk.’
‘Hoe weet jij dat nou weer?’
‘Gewoon. Ik weet alles.’ Ze grinnikte.
‘Oh is dat zo? Wat voor kleur onderbroek heb ik dan aan?’
Ze maakte een kokhals geluid. ‘Jezus Everette, wat is dat voor vraag?’
‘Jij weet toch alles, heb je zelf gezegd.’
‘Ja ik weet dingen die je kan googelen. Ik ben geen helderziende.’
Mijn wangen werden warm. Ik was blij met de dekking van het donker, want ik moest een kop als een stoplicht hebben. ‘Sorry. Ik bedoelde er niks mee, het is-,’
‘Het is al goed. Wat niet goed is, is dat je tegen me zit te jokken. Zijn jullie verhuisd vanwege je vader?’
Ik knikte geluidloos.
‘Hebben ze hem eigenlijk ooit teruggevonden?’
‘Het is mijn beurt om een vraag te stellen,’ antwoordde ik en ik hoopte dat ze de hint begreep.
De mist werd langzaam zo dik dat zelfs Lila vaart minderde. We reden stapvoets. De koplampen van de Ford weerkaatsten op een mengeling van sneeuwvlokken en mist die bevroren leek. Het werd steeds kouder. Lila klappertandde. Ik deed er alles aan om niet te laten zien dat ik het koud had, maar mijn drang om te rillen werd groter.
Ons gesprek was uitgedoofd na een vraag of tien. We waren beiden geschrokken van de vraag waar Lila mee begonnen was en ze keek gefrustreerd. Ik wist niet of dat te wijten was aan ons lage tempo of de uitkomst van ons gesprek.
Ik voelde me niet op mijn gemak. Stiekem naar Sheepview gaan was op zichzelf al geen goed idee, laat staan in deze omstandigheden en ik voelde me ongemakkelijk in Lila’s bijzijn. Toch was er nog iets. Ik had een onbehaaglijk gevoel op mijn borst. Het zat precies waar ik mijn vaders medaillon droeg.
Dat medaillon was het enige van waarde wat ik nog van hem had. Na zijn fatale klimtocht, was alleen dit teruggevonden en mijn moeder had geëist dat ik het droeg. Niet dat daar veel voor nodig was, want het was fijn om iets van hem zo dichtbij me te hebben. Mijn moeder vertelde me dat mijn vader er zelfs niet zonder sliep, dus deed ik dat ook niet.
Toch voelde het nu anders.
Het medaillon voelde warm aan tegen de huid van mijn borst, maar toen ik het onder mijn Jackson Broncs hoodie door mijn vingers liet glijden was het zo koud als ik zou verwachten.
De sneeuw begon het te winnen van het strooizout waarmee deze hoofdroute naar de ski-resorts werd opengehouden, maar de sneeuwlaag was nog niet hoog genoeg om er een sneeuwschuiver op af te sturen. Met iedere meter die we erdoorheen ploegden begon het medaillon meer te irriteren. Het was ijskoud en gloeiend heet tegelijk. De huid voelde als mijn vingers die keer dat de theepot uit elkaar was geklapt toen ik elf was en ik mijn hele hand had verbrand.
Toen ik het medaillon optilde om over de huid te wrijven, was het gevoel weg. Ik hing de ketting terug.
Toen ik door het zijraam naar buiten keek, kreeg ik het gevoel alsof iemand naar me keek. Een harde windvlaag beukte tegen de pick-up en Lila schrok zo dat ze een klein kreetje liet.
‘Sorry,’ mompelde ze.
‘Geeft niet,’ zei ik even zacht.
Mijn hartslag steeg. Ik voelde hoe krachtige slagen zuurstofrijk bloed door de koude vaatwanden van mijn lichaam pompten, maar het was alsof er aan de andere kant iets terugduwde. Mijn zicht vervaagde een beetje en ik was me er vaag bewust van dat ik moeite had om mijn vingers te bewegen.
Een nieuwe windvlaag beukte tegen de auto. Deze keer reageerden we beiden niet.
Plots verscheen in de mist een gezicht, duister en langgerekt. Het was mensachtig, maar tegelijk ook niet en het beukte met de windvlaag tegen de voorruit.
Ik keek vluchtig naar Lila, om te zien of zij het ook zag, maar ze keek niet naar mijn kant van de ruit. Ze had nog steeds haar blik op oneindig.
Whoosh, een nieuwe windvlaag ramde ons en een nieuw duister gezicht verscheen in de mist bij de zijruit. Het was alsof het binnen probeerde te komen, maar een onzichtbare barrière hield hem schijnbaar tegen.
Ik hield mijn adem in. Toen viel mijn mond open.
In het schijnsel van de koplampen zag ik niet alleen gezichten in de mist, maar half menselijke gedaanten die in kronkelende vormen rond de auto en op de weg voor ons zweefden. Ze leken geen aandacht voor ons te hebben, maar dreven langzaam dichterbij terwijl Lila haar voet onveranderd op het gaspedaal liet staan.
Steeds als de F-150 door een van de vormen reed, bewogen de gezichten razendsnel richting de ruit en schreeuwden geluidloze woedende kreten.
Als ik had gereden, had ik nu een spurt gas gegeven, sneeuw of niet.
Daarom keek ik vol verbazing naast me. Lila zat onberoerd naar voren te kijken. Ze had twee handen aan het stuur die wit waren van het knijpen, maar haar gezicht droeg niets van de doodsangst die ik voelde.
Een stem in mijn achterhoofd zei: Ze heeft je daarstraks al tegen je medaillon horen praten. Als je haar nu vertelt dat je spoken ziet, flipt ze.
Een nieuwe windvlaag beukte de wagen. Onze lichamen deinden van links naar rechts.
De lampen van de F-150 flikkerden. In het donkere moment was ik er zeker van dat ik voelde hoe tientallen van die schaduwen zich een weg door de roestige pick-up heen beten. Toen zag ik een heel klein lichtje in de duisternis, net voor de koplampen weer aanschoten.
Ik zat als verstijfd, met mijn wijsvinger wijzend door de voorruit naar waar ik het lichtje had gezien. Ik voelde hoe Lila mijn vinger volgde, maar in de waas van haar koplampen was het kleine lichtje verdwenen.
Ze keek me aan en schudde aan mijn schouder. ‘Jezus Aaron, ben je oke? Je bent lijkbleek!’
Haar stem haalde me uit mijn trance. Ik keek van haar naar de mist en de gedaanten waren verdwenen.
‘Ik zat weer te dagdromen,’ bracht ik verdwaasd uit.
‘Daar moet je echt mee ophouden man! Ik schrok me rot.’ Ze wees naar de berm. Daar stond een donkergroen rechthoekig bord op twee lange palen. In gouden gekrulde letters boven een tekening van de bergtoppen van de Slapende Indiaan stond in dezelfde kleur: Welkom in Sheepview.
III
Het asfalt van 191 ging over in een versleten kasseien weg. De banden snerpten over losliggende kiezels en het schudden van de wagen bracht me weer bij zinnen.
Voor een dorpje waar morgen een festival gehouden werd, zag het er verlaten uit. Auto’s stonden met een dikke laag sneeuw erop geparkeerd aan de kant van de weg, tussen huizen die ruim uit elkaar gebouwd waren. Het zag er naar uit dat Sheepview zo saai was als het klonk. In de straten van Jackson was altijd reuring; ze waren een nachtmerrie voor epileptici, met hun felgekleurde LED-reclames van winkels, bars en restaurants die in je gezicht schreeuwden om aandacht te trekken.
Hier was het anders.
De mist werd minder toen we de buitenste straatjes van het dorp door waren en de huizen werden meer dan silhouetten. Ze stonden hier dichter op elkaar. Er kwam licht uit alle ramen, maar het oogde niet gezellig. De straatverlichting scheen op de witte daken en er kwam rook uit de schoorstenen, maar nergens bewogen mensen voor de ramen. Het was alsof het dorp verlaten was.
‘Dus... Sheepview, hè? Wat doen mensen hier voor de lol? Ik probeerde luchtig te klinken, maar dat mislukte.
Lila keek me niet aan en hield haar ogen strak op de weg gericht. ‘Als de nacht voorbij is, is het hier weer lollig,’ zei ze met vlakke stem.
Ik grinnikte geforceerd. ‘Klinkt als een geweldige plek voor m’n vrijdagavond.’
Ze reageerde niet. Van het meisje dat me met verleidelijke beloften had meegelokt naar dit stinkhol was weinig meer over. Ik voelde me onaangenaam en ik had al sinds we het bord Sheepview gepasseerd waren het gevoel dat iemand me bekeek.
‘Is het nog ver naar je huis?’
Weer bleef Lila stil. Alleen de wind fluisterde langs de auto en de motor gromde zachtjes verder.
We reden langs een centraal plein waar het hele dorp omheen leek gebouwd. Er stond een enorme kerstboom op, maar veel versiering zat er niet in en de verlichting flakkerde als die van een verlaten kermis in een horrorfilm.
We stopten nog voor we de kerstboom achter ons hadden gelaten. Lila had de Ford eromheen gereden en een klein dorpshuis werd zichtbaar. Het was van hout, eigenlijk was het een hele grote blokhut, met een sneeuwvrij gemaakt pad naar de dubbele glazen voordeur.
‘Dit lijkt niet op een klein huisje met een te puntig dak,’ zei ik monotoon.
Voor het eerst in vijf minuten reageerde Lila. ‘Ik moet je wat vertellen Aaron.’ Ze slikte even en ik volgde haar voorbeeld. Ze keek alsof ze ging zeggen dat mijn hond was aangereden.
‘Ik heb je niet naar Sheepview gebracht om de nacht op mijn kamer door te brengen.’
Ik vervloekte mijn door testosteron gedreven brein en wenste dat ik nog het moederskind was dat ik niet lang geleden achter me had gelaten.
‘Sterker nog,’ ging ze verder. ‘Ik wil helemaal de nacht niet samen doorbrengen.’
De teleurstelling moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest, want ze keek me vol medelijden aan.
‘Tenminste. Niet vanavond. Zeg nooit nooit,’ voegde ze er vlug aan toe. Alsof dat de schade nog zou beperken.
‘Ik heb je nodig. Iedereen hier, heeft je nodig.’
Ik keek haar niet begrijpend aan.
‘Wil je met me naar binnen komen?’ Ze keek naar de glazen voordeuren van de blokhut.
‘Ik denk niet dat ik veel keus heb, wel dan?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Pak je telefoon en zet de flits aan. Zodra je uitstapt loop je zo snel mogelijk naar de voordeur, maar niet rennen. Dan trek je teveel aandacht.’
‘De aandacht van wie?’
‘Ehm, dat boeit nu niet. Doe die flits aan en volg mij.’
‘Waarom?’
‘Doe nou maar.’
Dus ik deed het. We stapten de pick-up uit en ik volgde haar voorbeeld. Ze richtte de zaklamp op haar gezicht en ik deed haar na, hoewel ik niet begreep waarom. Ze liep een paar meter voor me het pad op en ondanks dat ze drie passen moest zetten als ik er twee zette, moest ik bijna rennen om haar bij te houden.
In die paar meter stak er een nieuwe windvlaag op die Lila bijna van haar voeten veegde. Ik merkte nauwelijks dat hij er was, maar het medaillon brandde weer op mijn borst. Ze slaakte een gilletje.
‘Pas op!’ riep ik zonder te weten wat het gevaar was en in een reflex scheen ik mijn zaklamp naar haar en het was alsof de mist die om haar heen cirkelde uit elkaar spatte als een waterballon op een zomerdag.
‘Dankje, loop door,’ zei ze hijgend.
Het was ongeveer tien meter naar de voordeur van het dorpscentrum. Een paar meter voor de deur, die Lila voor me open hield, draaide ik me even om. Een nieuwe mistwalm kwam opzetten en slokte de kerstboom in een fractie van een seconde op.
‘De schaduwen! Schiet op!’ Lila’s stem klonk hysterisch.
Ik wilde omdraaien, maar het was al te laat. De mist was bijna bij me en de wijd opengesperde bekken waren klaar om een hap van me te nemen toen ze plots afremden. Een halve meter voor mijn gezicht stopten ze.
Ik liep schoorvoetend achteruit. De schaduwen volgden me, maar kwamen niet dichterbij. Toen voelde ik de warmte uit de blokhut tegen mijn lijf kriebelen en stapte over de drempel.
Meteen sloeg Lila de deur achter ons dicht en schoof een grendel voor de deur. De mist beukte geluidloos tegen het glas, zoals het ook tegen de voorruit van de F-150 had gebeukt.
Deze keer zag ik geen gezichten. Alleen een klein lichtje bij de kerstboom, waarvan de lampjes het nu voorgoed hadden begeven.
In het dorpscentrum was het warm. Mijn vingers tintelden door de overgang uit de kou en mijn benen warmden op alsof ik in mijn broek plaste.
Lila was direct doorgelopen zonder iets te zeggen en ik twijfelde of ik haar achterna moest gaan.
Zo stond ik daar een paar minuten, als een ijssculptuur te ontdooien terwijl ik probeerde uit te vogelen wat er in hemelsnaam was gebeurd. Nog geen anderhalf uur eerder zat ik op mijn vertrouwde plek op de bank, te kijken hoe we ons vertrouwde pak slaag kregen op het hardhout en nu stond ik in een verlaten dorp waar de mist gezichten had die je achtervolgde.
Het klonk te gek om waar te zijn.
Ik probeerde mezelf te knijpen, om te zien of mijn dagdroom niet was overgegaan in een nieuwe en ik gewoon op de parkeerplaats op mijn moeder stond te wachten.
Het deed pijn. Ik was hier echt.
Vanuit de gang hoorde ik Lila’s gedempte stem, terwijl ze in gesprek was met een man. Hij was, aan zijn schorre stem te horen, ongeveer een eeuw ouder dan ik en toen de twee de hoek omkwamen zag ik dat ik gelijk had.
De man zag eruit als een bebaarde Temuversie van Albert Einstein. Hij bleef staan, steunde op een uitbundig versierde wandelstok en keek naar me. Of beter gezegd, hij nam me in zich op. Toen krulde zijn linker mondhoek op en ik vroeg me af wat er te lachen viel.
‘Hallo Aaron,’ zei hij met een stem als het geluid dat geroeste scharnieren maken. ‘Fijn dat je gekomen bent. Hopelijk ben je al een beetje van de schrik bekomen.’ Dat laatste klonk meer als een vraag om zijn eigen gemoed te sussen dan het mijne.
‘Ik heb me wel eens meer op mijn gemak gevoeld,’ zei ik.
Weer trok zijn mondhoek wat op.
‘Je lijkt op je vader, maar dat hoor je vast de hele tijd?’
Ik wilde iets stoers zeggen, maar het lukte niet.
Om eerlijk te zijn had ik dat nog maar één keer eerder gehoord, toen ik een jaar of dertien was. Het was in de zomer geweest, toen ik met mijn moeder was gaan wandelen aan de oevers van Snake River.
Mensen die niet uit de vallei kwamen, meden de rivier vaak, omdat ze dachten dat het er wemelde van de slangen. Eigenlijk heet die rivier zo, omdat de Shoshone-indianen een golvend gebaar met hun handen maakten om "vis" of "rivier" aan te duiden. Mijn domme voorouders dachten dat ze “slang” bedoelden en zo kreeg het gebied de naam die er nu voor zorgde dat inwoners van de hele vallei daarheen gingen om te wandelen zonder het lawaai en de rommel van toeristen.
Een van die mede-valleibewoners, een man wiens naam ik was vergeten, liep op hetzelfde afgelegen pad als wij. Zijn ogen lichtten meteen op toen hij mijn moeder zag. Met open handen was hij op haar afgelopen en had uitgeroepen: ‘Och, als dat niet Mara Everette is! En dan moet jij Aaron zijn. Jeetje, wat ben je al groot!’
Hij omhelsde mijn moeder, die ongemakkelijk uit zijn omhelzing ontsnapte en boog zich toen naar mij, want hij was lang. ‘Hemeltje, hij lijkt op zijn vader. God hebbe zijn ziel. Hoe maken jullie het?’
Mijn moeder was omgedraaid zonder antwoord te geven en had mij aan mijn arm meegetrokken tot we terug bij de auto waren.
Pas ’s avonds had ik de moed om haar de vraag te stellen die vanaf die toevallige ontmoeten op de lippen had gebrand: ‘Lijk ik echt op hem, mam?’
Ze had woordeloos geknikt, was opgestaan en had zich opgesloten in haar slaapkamer. Ik denk dat dat zo’n avond was dat ze met het plakboek in haar handen had zitten wiegen. Ze was pas rond drieën gestopt met huilen.
Temu-Einstein zag wat er in mijn hoofd omging en besloot niet in te grijpen. Hij wenkte me alleen en maande Lila tot stilte. Ik volgde hen. Hoewel de blokhut er van voren klein uitzag, gingen we een aantal gangen door. We passeerden een vergaderzaaltje, waar veertien mensen aan een lange tafel konden discussiëren, waarschijnlijk over het lot van dit stinkhol. Er was een klein keukentje waar een Senseo-apparaat de geur van goedkope koffie verspreidde en uiteindelijk kwamen we uit in een kantoor dat als enige ruimte in het pand geen systeemplafond had.
Dit kantoor was wat ik van buiten had verwacht. Het was chique ingericht, met mahoniehouten meubilair en een grote kastenwand achter het bureau die vol stond met ordners en boeken over gemeenterecht en er hingen een paar foto’s aan de muur van Temu-Einstein met allerlei beroemdheden die hij omarmde alsof ze al jaren vrienden waren. Vooral de foto van hem en Kanye West, die zijn gebruikelijke onweersgezicht had, vond ik grappig. Ik liep even langs de foto’s, toen maande de oude man me te gaan zitten.
‘Mijn naam is Ezekiel Wainwright. Ik ben de burgermeester van Sheepview. Nogmaals dank dat je hier bent jongen.’
Het gaf rust dat Temu-Einstein nu een naam had. Ik probeerde comfortabel te gaan zitten, maar het groene pluche met de knopen was keihard en er was geen leuning bij de onderrug, dus comfort was een hopeloze missie.
‘Hallo meneer Einst-, ik bedoel Wainwright. Mijn naam is Aaron Everette en ik ben een scholier die geen idee heeft waarom Lila me deze kant op heeft gelokt en in alle eerlijkheid krijg ik het gevoel dat ik er niet blij mee ben.
Hij keek me geamuseerd aan. ‘U hebt diezelfde scherpe tong als uw vader, jongeheer Everette.’
Even voelde ik me de winnaar van een wie-is-de-beste-Ethan-Everette-wedstrijd, maar besloot ter zake te komen.
‘Dus, met alle respect meneer Wainwright,’
‘Ach kom, noem me Zeke.’
‘Ehm, liever niet. Met alle respect meneer Wainwright, wat doe ik hier in godsnaam?’
‘Nou Lila, je had gelijk toen je zei dat ik de koffie niet had hoeven zetten, of wil je toch een bakje, meneer Everette?’
Ik knikte. ‘En noemt u me vooral wel gewoon Aaron, alstublieft.’
Hij maande Lila met een korte hoofdbeweging naar de gang. Ze stond zonder morren op en zei: ‘melk of suiker Aaron?’
‘Een beetje van beiden. Thanks.’
Meneer Wainwright zat begripvol te knikken. ‘Hoe heeft Lila je overgehaald hierheen te komen?’
Mijn wangen gloeiden op. ‘Oh, niets bijzonders.’
We wisselden een begripvolle blik uit. Zijn ogen waren jeugdiger dan de rest van zijn lijf, maar de rest van zijn gezicht zag er afgetobd uit.
‘Ik zal er niet langer omheen draaien, Aaron, Sheepview heeft een probleem en jij bent de enige die het kan oplossen.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op. Het enige probleem dat alleen ik kon oplossen, was dat ze iets van mijn moeder nodig hadden en mij gebruikten als lokaas om haar op een barre avond als deze naar dit door God vergeten klotedorp te krijgen, zoals zij het noemde.
‘Wat weet je van Sheepview?’ vroeg Meneer Wainwright.
‘Ehm, het is het dorp waar mijn vader vandaan komt, waar ik geboren ben en waar mijn moeder nog niet naar terug zou komen al zou onze lieve Heer er haar persoonlijk aan haar haren heen slepen. En het is er mistig.’
Hij grinnikte. ‘Juist. En wat als ik je vertel dat het exact de twee dingen zijn die je weet over Sheepview die vandaag van belang zijn?’
Ik hield mijn vingertoppen tegen elkaar en leunde met mijn ellebogen op het bureau. Ik wachtte zijn voorstel af.
Hij wees naar mijn borst en zei: ‘Mag ik aannemen dat daar een medaillon onder zit? Een zwarte, Keltische knoop met inscripties die je niet kunt lezen?’
Mijn mond viel open. Wat wist deze man nog meer van me? Ik knikte traag en behoedzaam.
‘Lila vertelde me wat er gebeurde net voor jullie hier binnen kwamen. Je bent al begonnen doen waarvoor we je naar Sheepview hebben gehaald.’
Ik dacht terug aan de windvlaag en hoe de mist niet in mijn buurt leek te durven komen.
‘Wat was dat? Wat gebeurt hier?’ Mijn stem sloeg over. Ik kreeg buikpijn van de richting van dit gesprek.
‘Dat, jongeheer Everette, zijn de schaduwen.’
Ik hield mijn hoofd schuin.
‘Die schaduwen teisteren Sheepview al sinds de eerste kolonisten hier in 1881 aan hun eind kwamen.’
Lekker begin. Ik kreeg het gevoel dat zij niet de enige waren die hier aan hun eind zouden komen.
‘Hoeveel mensen heb je op straat gezien toen jullie hierheen kwamen rijden?’
‘Geen.’
‘Exact. Zij zitten namelijk binnen, bij het licht, ver weg van de ramen.’
‘Waarom?’
‘Omdat de schaduwen gevaarlijk zijn.’ Er viel een donkere waas over het gezicht van de oude man. ‘Tenzij iemand ze afleidt.’
Ik begon te lachen. Eerst zachtjes, maar na een paar seconden schokten mijn schouders en schaterde ik het uit. Ik denk dat het de zenuwen waren, maar een deel ervan moet de absurditeit geweest zijn. ‘En dat moet ik doen zeker?’
Meneer Wainwright lachte niet. Hij knikte alleen maar.
‘Mooi niet. Ik weet niet eens wat die dingen doen!’
‘Ze nemen je lichaam over.’
‘Pardon?’
‘Ze willen hun leven terug. Het leven dat hen afgenomen is toen ze door de Shoshone-indianen werden afgeslacht.’
Daar had ik van gehoord. We hadden het er bij geschiedenis over gehad. De Shoshone waren de eigenlijke bewoners van de Jackson Hole vallei en zoals overal in het land van Vrijheid waren ze uiteindelijk niet opgewassen tegen de musketten van de kolonisten, maar zo te horen hadden ze in ieder geval teruggevochten.
‘Dan zullen ze dat wel verdiend hebben,’ zei ik kil. ‘En u mag geen indiaan meer zeggen, dat kan echt niet.’
‘Ik noem ze zoals ik wil. En niemand verdient het om in zijn slaap doodgestoken te worden. Of in brand gezet.’
Ik slikte even, maar haalde mijn schouders op en zei: ‘Als u mijn huis zou komen afpakken, zou ik u ook neersteken.’
‘Goed punt, maar we zijn hier niet om een discussie te houden over de ethiek van de Westward Expansion. We zijn hier omdat hun schaduwen hier nog steeds ronddwalen.’
‘Ik zie nog steeds niet waarom ík degene ben die dat moet oplossen. En daarbij; als ze hier al bijna 150 jaar ronddwalen, wat maakt die ene dag dan uit?’
‘Welke dag is het vandaag, knul?’
‘De 21e, zei ik geërgerd. ‘Kom tot een punt, alstublieft. Des te eerder kan ik u vertellen dat ik u niet ga helpen.’
‘Je vader hielp ons wel.’ Hij liet de stilte tussen ons inhangen. ‘En de 21e is de langste nacht van het jaar. In die nacht zijn de schaduwen op hun sterkst. Zo vroeg op de avond is licht voldoende om ons te beschermen, maar laat op de nacht helpt alleen dat.’ Hij wees naar waar mijn medaillon zat, maar ik hoorde het tweede deel van zijn zin nauwelijks.
‘Mijn vader heeft u geholpen?’
‘Uhuh,’ hij knikte. ‘Niet alleen mij, ook jou en je moeder en alle mensen die in dit prachtige dorpje wonen. En dat doet hij nog steeds, maar hij houdt het vast niet lang meer vol.’
Ik keek hem niet begrijpend aan. ‘Mijn vader is dood,’ zei ik zacht. ‘Hij kan u niet meer helpen.’
Hij schudde zijn hoofd zachtjes en wreef toen zijn handen door zijn gezicht. ‘Dat is hij niet knul, tenminste, nog niet echt. Er is nog iets van hem over.
Nu werd ik kwaad. ‘Mijn vader is dood!’ riep ik. ‘Hij is verdwenen tijdens een bergtocht toen ik een baby was en-’
Ik twijfelde. Ik had nooit echt geloofd dat mijn vader op zo’n lullig bergje als de Slapende Indiaan was gestorven. De plakboeken zaten vol foto’s van hem op de hoogste toppen van het continent, zelfs op die van Mount Saint Elias. Zo’n uit de kluiten gewassen heuvel als de Slapende Indiaan kon nauwelijks een uitdaging zijn geweest.
‘Mijn vader is dood,’ bracht ik weer zwakjes uit.
‘Nog niet. En als jij ons helpt kan dat zo blijven.’
IV
Lila, die terugkwam met de koffie, zette zonder iets te zeggen de mokken op het bureau.
‘Wil je ons even alleen laten meisje,’ vroeg Meneer Wainwright.
‘Nee,’ zei ik. ‘Zij heeft me hierin geluisd, ze blijft erbij.’
‘Zoals je wil, ga zitten kind.’
Ze gehoorzaamde, maar bleef stil.
‘Meneer Wainwright, ik begrijp het niet. Als het hier vol zit met geesten die jullie lichamen willen overnemen, waarom gaan jullie dan niet gewoon weg? Bouw een huis ergens anders in de vallei! Of komen ze jullie achterna?’
Toen ik hoorde wat ik zei, twijfelde ik weer of ik dit niet allemaal droomde. We zaten te praten over schaduwen die lichamen kaapten alsof we het over wasberen hadden.
‘We begrijpen het zelf ook niet, maar weggaan uit Sheepview is voor mensen die hier geboren zijn nooit goed.’
‘Ik ben hier geboren en weggegaan en ik voel me prima.’
‘Heb je dat medaillon wel eens af?’ vroeg meneer Wainwright terloops.
‘Nee,’ zei ik. Ik slaap er zelfs mee, dacht ik.
‘Dat vermoeden had ik al,’ zei hij goedkeurend. ‘Het beschermt je ertegen. Niemand anders heeft zo’n ding, alleen jouw familie en als ik het goed herinner van mijn grootvaders verhalen, werkt het medaillon ook niet bij niet-Everettes. Het is oude indianenmagie.’
‘U moet echt ophouden dat woord te gebruiken.’
‘Mensen als Lila en ik kunnen niet langer dan een week, misschien twee buiten Sheepview blijven zonder gek te worden.’ Hij ging verder en deed of hij me niet had gehoord. ‘Het is alsof de schaduwen ons overal achtervolgen. Mensen hebben het geprobeerd, ook ik, maar om wat voor reden dan ook kwamen ze me altijd weer achterna.
Ik was ooit een week in Florida. De ergste week van mijn leven. Ten eerste had ik heimwee en niet zomaar heimwee, maar van die heimwee waarvan een volwassen man gaat huilen. En als dat het ergste was, had ik dat geaccepteerd. Maar dat was het niet. Het waren die verdomde schaduwen. Ze waren overal. Eerst heel subtiel, net voor ik ging slapen. Daarna dansten ze over de muren zodra de zonder onderging en dat kon ik allemaal accepteren. Tot ze op een gegeven moment uit het zwembad kropen terwijl ik lag te zonnen. Niemand zag ze, maar ze waren er en ze joegen me terug naar deze verdomde koude berg.’
Lila schoof ongemakkelijk heen en weer over haar stoel.
‘Tot zover Stanford,’ zei ik terwijl ik naar haar keek.
Ze hield haar mond. Temu-Einstein en ik hielden een korte staarwedstrijd.
‘Tot nu toe vind ik u niet erg aardig,’ zei ik om de stilte te doorbreken. ‘Dus ik denk nog steeds niet dat ik u ga helpen, maar u zei dat mijn vader dat wel heeft gedaan. Hoe?’
‘Hij is onze Nachtwaker.’
‘Zo één als ze ook in museums hebben?’
‘Nee, niet zo één als in musea.’ Hij kuchte. ‘Jouw familie heeft nog iets wat anderen niet hebben en ik denk dat dat de reden is dat de indianen jouw over-overgrootvader uitkozen om hun magie mee te delen.
‘Als u nog één keer indiaan zegt, ga ik weg.’
‘Ga dan alvast maar, want ik ga me niet steeds de bek breken over dat hele Native Americans-gedoe.’
Ik maakte aanstalten om op te staan, maar Lila legde haar hand op mijn arm en keek me smekend aan. Haar huid was zacht en warm. Toen ze een zacht kneepje in mijn arm gaf en haar ogen nog iets groter werden, kreeg ik spijt dat ik haar had gevraagd om in de kamer te blijven, maar ik gaf haar haar zin.
Ik bleef zitten.
‘Zoals ik zei, jullie familie kan iets wat andere families niet kunnen.’
Ik probeerde hem zo onberoerd mogelijk aan te kijken, maar ik had moeite om te verhullen hoe nieuwsgierig ik was. Ik? Onderdeel van een speciale familie?
‘De Everettes kunnen de schaduwwereld in. Er een onderdeel van zijn.. Je vader is niet dood, maar hij is daar.’
‘Waar?’
‘In de wereld waar de schaduwen leven. Het is als een soort mistlaag die alleen in de donkerste dagen van het jaar ook voor de gewone sterveling zichtbaar wordt, maar ik weet nog dat je grootvader me ooit vertelde dat hij er gezichten in kon zien, soms zelfs hele gedaanten.’
‘En jullie zien die niet?’ Ik zei het net iets te vlug en daarmee verried ik dat ik geen uitzondering op de Everette-gave was.
‘Nee,’ zei meneer Wainwright kalm. ‘Maar jij zo te horen wel.’
‘Waarom vertelt u me dit nu pas? Als u het me eerder had verteld had ik mijn vader misschien weer uit die wereld kunnen halen en-’
‘Toen jij een paar maanden oud was, werden ze te sterk om van buiten de mist tegen te houden en hij zei dat hij de schaduwen zelfs overdag begon te zien. Daarom is Ethan voorgoed de schaduwwereld ingegaan, vrijwillig.’
‘Waarom zou hij dat doen? Hij had ons toch.’ Mijn ogen prikten toen ik het zei.
‘De wezens werden sterker en sterker. Net als nu. Luister je wel naar wat ik zeg jongen!?’ Hij gooide zijn handen gefrustreerd in de lucht. ‘Toen je vader in de schaduwwereld begon te leven, kon hij de mist zo ver weghouden dat we haar alleen van een afstand zagen, op de Slapende Indiaan. We waren veiliger dan ooit. Maar ieder jaar kwam het dichterbij, alsof het zwaarder voor hem werd om ze tegen te houden. De laatste jaren kwam de mist nog niet verder dan de buitenste huizen van het dorp, maar je hebt gezien dat dat nu niet meer zo is. Het nachtwaken eist zijn tol. Zonder sterke Nachtwaker overspoelen de schaduwen ons en wie weet wat er daarna gebeurt. Gewone mensen overleven het niet als de mist ze opslokt. Wie weet hoeveel schaduwen zich losmaken van deze plek als niemand ze tegenhoudt. Misschien overspoelen ze onze buren in Kelly ook wel, of Jackson.’
En alle Kelly’s en Jacksons die er wonen, dacht ik. Ik dacht aan mijn moeder. Wat er zou gebeuren als ze nietsvermoedend zou worden ingesloten door de mist en een schaduw zich in haar zou vestigen? Zou haar ziel dan voorgoed verloren zijn? Of werd ze zelf een schaduw? En wat zou er met alle dieren gebeuren?
Tot mijn ontsteltenis werd het steeds logischer dat ik zou doen wat meneer Wainwright van me vroeg, hoewel mijn onderbuik schreeuwde dat het een slecht idee was.
‘Maar dan nog vraag ik me af, waarom pas nu? Waarom niet vorig jaar, of het jaar daarvoor?’
Meneer Wainwright leek te overpeinzen of hij de waarheid moest vertellen. Toen zuchtte hij en zei: ‘Ik hoopte dat hij ons lang genoeg veilig kon houden. Je grootvader hield het vol tot je vader 26 was.’
‘Lang genoeg voor wat?’
‘Ik breek niet graag beloften jongen en ik heb je vader beloofd om je niet voor je achttiende te vertellen wat je bent.
‘Wat ben ik dan?’
Nu keek Wainwright me geïrriteerd aan. ‘Je bent onze enige hoop! En nu moet je goed naar me luisteren jongen, ik zou alles doen om me aan mijn belofte te houden, maar als ik het je vandaag niet vertelde, zou er misschien geen dag meer komen dát ik het je kon vertellen. Je moet ons beschermen van de schaduwen, anders zijn we na vannacht allemaal dood!
V
Zowel meneer Wainwright als Lila keken me verwachtingsvol aan. Ik had nog wel duizend vragen, maar een blik op de klok vertelde me dat het donkerste deel van de nacht steeds dichterbij kwam. Als de schaduwen inderdaad sterker werden met iedere minuut die voorbij ging, had ik geen tijd te verliezen. Want hoewel ik Lila verachtte om haar leugens en meneer Wainwright een racistische klootzak was, kon ik de gedachte niet verkroppen dat hun lichamen zouden worden overgenomen door een of andere kolonist van meer dan 150 jaar geleden.
Zeker niet als ik dat kon voorkomen.
‘Hoe kan ik mezelf tegen de schaduwen beschermen?’
‘Je medaillon omhouden, dat is alles wat ervoor nodig is. Het trekt de schaduwen aan, maar jou willen ze niet hebben. En als je, om wat voor reden dan ook je medaillon verliest, gebruik je licht om tijd te winnen tot je het weer terugkrijgt. Het medaillon is je enige hoop.’
‘En wat doen jullie al die tijd?
‘We controleren of de gaten en kieren van de gebouwen waarin we ons verstoppen goed dicht zijn, zodat er geen mistdruppel naar binnen kan kruipen. Dan gaan we zo ver mogelijk bij de ramen vandaan zitten en verstoppen we ons tot het licht wordt. En dan komen we naar buiten en danken we jou op onze blote knieën dat je ze van ons vandaan hebt gehouden.’
Zijn woorden waren absurd, maar ik zag dat hij het meende.
‘Ik weet niet eens wat ik zou moeten doen om de schaduwen weg te drijven. Ik kan moeilijk het hele dorp rondrennen om ze af te stoten met mijn medaillon.
‘Je bent een Everette. Je verzint vast wel iets.’ Er stond een zelfingenomen grijns op zijn smoel en ik kon hem er wel om wurgen. Hij wist dat ik het ging doen. Hij wist dat ik te trots was om al deze mensen aan hun lot over te laten. Toch had ik het gevoel dat ik iets ging doen waar ik spijt van zou krijgen.
Hij stond op maakte met zijn hand een lichtgebaar naar Lila. ‘Geef die jongen een zaklamp.’
‘Ik heb mijn telefoon bij meneer en hij heeft nog 79%.’
‘Dat is veel te weinig. De nacht is lang, heel lang,’ zei hij grimmig.
Lila gaf me een gloednieuwe zaklamp. ‘Het is een verschijner,’ zei ze alsof dat me iets zou zeggen. ‘Pas maar op dat je er geen vliegtuigen mee laat landen.’
Meneer Wainwright lachte en zei: ‘Zullen we dan maar, jongen?’
En dat was ik. Ik was maar een jongen. Waarom rustte de veiligheid van een dorp, of een hele vallei of de hele wereld op mijn schouders? Dit sloeg nergens op.
Toch liep ik achter meneer Wainwright aan naar buiten. Lila liep naast me. Ze pakte mijn hand vast en kneep er zachtjes in, alsof ze zenuwachtiger was dan ik. Toen we de hoek naar de aankomsthal om gingen liet ze hem los.
De mist voor de ramen was nog dikker geworden en ik werd aangestaard door tientallen gezichten zonder echte vormen die rusteloos hun weg door het glas heen probeerden te vinden. De andere twee zagen ze duidelijk niet, hoewel ze niet op hun gemak waren.
‘Lila, blijf bij die ramen vandaan.’ Meneer Wainwright klonk gespannen.
‘En jij, jongen, ik weet niet precies hoe het werkt. Dat zul je zelf uit moeten vinden. En mocht je er achter komen hoe je de oversteek naar de schaduwwereld maakt, zorg dan dat je je medaillon direct weer om doet. Dat lijkt me verstandig.’
‘Hoe weet u of dat dan nog kan,’ zei ik zacht. En toen vervolgde ik: ‘Denkt u dat dat al nodig is vanavond? Ik bedoel, pa heeft ze jaren van buiten de mist kunnen tegenhouden toch?’
Even keek hij me verbaasd aan. Toen zei hij: ‘Ik weet niet of dat kan, maar ik hoop het. Ik zou niet graag nóg een Everette te vroeg aan de mist verliezen.’
Ik keek hem even met open mond aan. Nu pas drong het tot me door dat ik overmorgen óók een nepbericht in de krant zou kunnen zijn. Dat ze een verhaal moesten fabriceren om te verhullen dat ik in een onbegrijpelijke waas was beland van schaduwen die bezit van mensen konden nemen.
Ik greep mijn telefoon uit mijn zak en begon te typen, maar meneer Wainwright tilde zijn wandelstok op en sloeg het ding behendig tegen de grond.
‘Wat denk je daar te doen, jongen?’ Hij oogde plots niet meer als een slap aftreksel van een verstrooide professor. Voor een ogenblik zag ik de echte meneer Wainwright. Ik voelde het. Zijn ogen schoten vuur. ‘Je mag niemand hierover vertellen. Ze lezen mee met alles wat Wainwright in of uit gaat.’
‘U bent gek.’
‘Nee dat ben ik niet. Ik ben voorzichtig. Wat denk je dat er gebeurt als Uncle Sam erachter komt dat hier bovennatuurlijke dingen gebeuren? Ze zouden experimenteren, proberen de schaduwen te controleren en laten we eerlijk zijn; de laatste keer dat ons land als eerst een krachtig wapen had kostte dat honderdduizenden het leven. Laten we dat niet nog eens doen.’
‘Nou en! Jij bent hier niet degene die vanavond dood kan gaan!’
Plots viel er rust over de oude man. Hij schoof zijn onderlip over zijn bovenlip en zuchtte. ‘Als jij ons niet tegen de schaduwen kan beschermen, gaan we vanavond allemaal dood.’
Hij pakte een notitieblok achter de balie vandaan en duwde een pen in mijn handen.
‘Schrijf het maar op. Als ik de kans nog heb, zorg ik dat je moeder het krijgt.’
Het was een belofte van niets, maar het was het beste wat hij te bieden had.
Toen ik de pen op het papier zette, probeerde ik heldhaftige laatste woorden te verzinnen, maar het lukte niet. Ik stond vijf minuten met de pen op het papier, zonder mijn hand een millimeter te bewegen. Lila en meneer Wainwright keken me verwachtingsvol aan. Toen de oude burgermeester zijn keel schraapte, het minst subtiele teken dat ik op moest schieten ooit, schreef ik in een paar korte halen haast onleesbare woorden op het kladblok: sorry mama, ik moest het doen. Ik hou van je. Aaron.
VI
‘Door jouw medaillon zouden de schaduwen hier niet binnen moeten kunnen komen, maar je begrijpt vast wel dat we snel de deur achter je dichttrekken en de grendel op de deur schuiven.’
Ik knikte.
Lila snikte een beetje.
Even stond ik stil voor de deur, besluiteloos. Mijn hart bonkte alsof het probeerde mijn ribben te breken om te ontsnappen. Mijn mond was kurkdroog en ik had de smerige nasmaak van goedkope koffie in mijn mond. Ik speelde met mijn medaillon, liet het tussen mijn vingers glijden en wikkelde mijn wijsvinger om het koordje, om het vervolgens weer te laten vallen.
Meneer Wainwright kuchte weer.
‘Ja ja. Sorry dat ik er niet om sta te springen om dood te gaan.’
‘Je gaat niet dood.’ Lila zei het meer tegen zichzelf dan tegen mij. Ze keek naar me als een puppy die per ongeluk op het tapijt gepoept heeft.
‘Nee knul, je gaat niet dood. Niet vanavond.’ Meneer Wainwright hield zijn hand op de deurklink. ‘Ben je er klaar voor jongen?’ Hij deed zijn best om vriendelijk te klinken, maar hij had haast.
‘Nee!’ Lila riep wat ik dacht, rende naar me toe en omhelsde me. ‘Sorry,’ fluisterde ze in mijn oor, terwijl haar natte wangen de mijne nat maakten. Toen liet ze me los, draaide zich om en rende huilend de gang in.
‘Ik doe de deur open.’ De burgermeester was klaar met wachten. Ik pakte het medaillon en nog voor ik de ketting om mijn pols had geslagen zoals mijn bedoeling was, zei hij: ‘Succes, Everette,’ terwijl hij de deur opentrok en mij een duw naar buiten gaf.
De kou sneed in mijn huid. Lila’s traan die nog op mijn wang zat, bevroor direct. Het was kouder dan toen we naar de blokhut waren toegelopen. Het was niet de kou van sneeuw of regen. Ik voelde me koud van binnen. Leeg.
De mist kolkte om me heen, maar raakte me niet aan, alsof het respect voor me had. Het probeerde door de kieren in de voordeur te kruipen en besloeg de ruit in een fractie van een seconde. De grendel van de voordeur klikte dicht. Ik draaide me om en zag nog net hoe meneer Wainwright me aankeek. De grijns op zijn gezicht beviel me voor geen meter.
Het medaillon brandde in mijn hand. Het deed zeer, heel erg zeer en het was anders dan het branden dat ik in de Ford op mijn borst had gevoeld. Ik haalde mijn hand eraf en liet het net onder mijn sleutelbeenderen bungelen. Daar bedaarde het, tot ik een zachte tinteling op mijn borst voelde. De schaduwen namen iets meer afstand, maar niet meer dan een halve meter. Toen ik van de blokhut wegliep, in de richting van de kerstboom, volgden ze me als een hond achter een worstje.
Toen ik vijf minuten doelloos had rondgelopen, besefte ik me dat ik Sheepview niet kende. Doordat de mist zo dicht was, kon ik niet zien of er huizen in de problemen waren. Of de schaduwen al door een kier in de muur waren gegleden, of dat iemand een zolderraampje had laten openstaan.
Achtervolgd worden door honderden vormeloze gezichten in de mist wende grappig genoeg snel, zeker met de kennis dat ze me niets zouden doen. Na een paar minuten leken ze zelfs hun interesse in me te verliezen en werd de mist iets minder dik. Veel van de mistige doodshoofden gingen terug in de richting van de kerstboom en ik besloot hen voor de verandering te volgen.
Hoewel ik wist dat het mijn taak was om ooit, misschien wel vanavond al, het schaduwrijk in te gaan, had meneer Wainwright ook gezegd dat mijn vader de schaduwen jarenlang op afstand had gehouden zonder zich op te laten slokken door de mist en die poging wilde ik wel wagen.
De wind begon langzaam op te steken, terwijl ik de zwarte schimmen volgde. Ik knipperde een paar keer met mijn ogen toen ik zag waar ze naartoe gingen.
In de verte zag ik het lampje weer. Het was zwakker dan de vorige keer, maar mijn nieuwsgierigheid won het van mijn verstand en ik begon grotere stappen in de richting van dat licht te zetten.
Al gauw gingen de grote stappen over in een drafje, dat een sprintje werd.
Hoe hard ik ook liep, het lampje werd niet feller, maar ik dacht dat hij groter werd. De mist stoof voor me aan de kant! De schaduwwezens om me heen leken steeds donkerder te worden en sommigen zagen er zelfs echt menselijk uit, als silhouetten in een donkere steeg.
Het mikpuntje werd langzaam groter, terwijl ik tussen steeds grotere aantallen schaduwen sprintte. Ze vlogen uiteen alsof ik een menselijke waterdruppel was die hun vuur zou uitdoven, maar zelfs in mijn sprint merkte ik dat ze groter werden.
Het gele licht werd kwam steeds dichterbij en hoewel het nog steeds dof was kreeg ik een oncontroleerbaar gevoel dat ik er naartoe moest. Het koude gevoel in mijn binnenste ontdooide en ik kreeg voorzichtig de neiging om te lachen. Het kon niet meer dan tien meter zijn toen ik abrupt afremde.
Ergens naast me, in de mist, gilde een meisje.
Mijn eerste instinct was om weg te rennen. Wat daar ook gebeurde, het was niet goed. Ik was hier om de mensen van het dorpje te beschermen, maar wat als ik dat niet kon? Even stond ik aan het grind vastgevroren, maar toen de mist in beweging kwam naar het gegil, deed ik dat ook. Het gekrijs hield aan. Het klonk minstens tweehonderd meter van me vandaan, maar ik voelde de angst in iedere nieuwe aanzet sterker worden.
Er klonk een tweede stem toen ik dichterbij kwam. Tussen het hijgen door, ik ben nooit echt goed geweest in lange sprints want een basketbalveld is maar 28 meter lang, hoorde ik een tweede, mannelijke stem even hysterisch: ‘Laat haar los!’ roepen. Dat ging al snel over in een hartverscheurende mix tussen grommen en krijsen.
Mijn benen verzuurden, iedere ademteug voelde als glas inhaleren. En ik was bang. Dat zou iedereen zijn geweest, toch?
Toen ik door de mist brak zag ik het meest misselijkmakende dat ik ooit gezien had. De mist had zich als de doeken van een mummie om een jonge vrouw gewikkeld. Haar gezicht was vervormd, alsof ik naar twee gezichten tegelijk keek die vochten. Ze had rood haar en een gezicht vol acnelittekens, die half verscheurd werd door de trekkrachten van de schaduw. Hun gezichten trokken aan elkaar, als gesmolten speelklei tussen twee ruziënde kleuters. Hun gezicht trokken dan weer horizontaal, dan weer verticaal en bij iedere nieuwe rekking gilde de jonge vrouw het uit van pijn. Ik kon niets anders doen dan kijken.
De man was nog niet voor de helft door de mist ingewikkeld, maar kon zijn armen en benen niet meer bewegen. De mist had hem in ketenen van donkere dauw in de houdgreep, hoewel ik zag dat hij alles deed om los te komen van de onzichtbare handen.
‘Doe dan iets!’ jammerde hij. ‘Help! Olivia! Kun je me horen! Vecht schatje, je moet!’
Ik kon niet reageren. Ik was te verbijsterd over de kracht van de schaduw. Het zou niet lang meer duren voor er van Olivia niets meer over was. En wat kwam er dan?
Die gedachte zette me in beweging. Instinctief griste ik mijn medaillon van mijn hals en ging hield het in de richting van Olivia.
Heel even, zag ik een puls. Het was korter dan knipperen met je ogen, maar het felle gele licht joeg door de mist.
Het gezichtengevecht stopte meteen. Het medaillon stuurde een verzengende pijn door mijn hele rechterarm en voor een moment weigerde mijn zenuwstelsel dienst. De kracht in mijn hand verdween en ik voelde hoe het medaillon tussen mijn vingers uitglipte. Het was een verlichting om de hitte los te laten.
Zodra ik het losliet, was de pijn verdwenen en in een reflex ving ik het medaillon aan de ketting weer op.
Olivia zakte in elkaar als een pop waarvan de koorden zijn doorgeknipt. Uit haar kwam een donkere mist van kleine zwarte deeltjes die fladderend in de mist als door een magneet aangetrokken weer samenkwamen. De deeltjes vormden een nachtzwarte schaduw. Die kwam op me af, geluidloos grommend, klaar om te proberen mij over te nemen.
Ik wist dat ik het medaillon weer moest vastpakken, maar iets weerhield me. De pijn misschien? Of de angst voor wat er zou gebeuren als het me niet lukte om de schaduw van me af te krijgen?
Toen, als onbedoelde redding, zoog Olivia haar eerste teug koude berglucht naar binnen. De schaduw draaide zich direct om. Het leek of hij zijn oude slachtoffer vergeten was, levenloos als ze had geleken was ze niets waard, maar haar ademhaling onweerstaanbaar voor hem was. Voor hij haar weer aan kon vallen gaf ik een rukje aan het koord van mijn medaillon en ving het op.
Deze keer ging ik tussen de twee in staan en hield mijn hand beurtelings van de een naar de ander gericht. Ik schreeuwde het uit, want het het medaillon probeerde zich door mijn huid naar binnen te branden.
Maar ik hield vast. Tussen de pijn-en inspanningskreten door wist ik nog: ‘Ga weg! Monsters!’ te roepen. Ik denk niet dat het veel uitmaakte, want het medaillon gaf opnieuw een puls. En nog een. En nog een. Iedere keer als ik me van de vader naar de dochter bewoog, pulseerde het blauwe licht de schaduwdeeltjes verder uit elkaar.
Een nieuwe windvlaag nam de deeltjes mee, als dorre bladeren in de herfstwind.
Wat volgde was stilte. Alleen het gehijg van de twee mensen die ik had gered en mijn eigen hartslag bleef hangen. Om ons heen was de mist een klein beetje teruggetrokken en in de nevel zag ik niet langer gezichten. Ze waren gevlucht door de kracht van het medaillon. Het werkte. Ik was opgelucht, want dit betekende dat ik me niet hoefde te laten opslokken door de wezens om ze tegen te houden.
Ik moest gewoon blijven patrouilleren en dan zouden al deze mensen de nacht halen.
‘Ga naar binnen,’ zei ik kalmer dan ik me voelde. ‘Wat doen jullie überhaupt buiten?’
‘Ja Olivia? Wat deed je in godsnaam buiten?’
Het meisje was nog steeds ontdaan en stamelde: ‘Ik weet het niet. Ik hoorde iemand roepen om hulp en,-’
‘Het waren de schaduwen, dom kind! Je had wel dood kunnen zijn.’ De vader klonk zowel boos als opgelucht tegelijk.
‘Ga naar binnen,’ zei ik opnieuw. ‘En laat me jullie niet nog eens hoeven redden.’
De man knikte, legde zijn arm om zijn dochter en begeleidde haar door de voordeur weer naar binnen. ‘Dankje. Je vader zou trots op je zijn.’ Toen sloeg hij de deur dicht. Ik had kunnen zweren dat ik medelijden op zijn gezicht zag.
VII
Veel tijd om bij te komen kreeg ik niet, want de ruimte die door de uitbarstingen van het medaillon waren ontstaan, verdween in een mum van tijd. De mist werd nog dikker dan voor de aanval op Olivia en haar vader en de schaduwen krioelden als hongerige maden om de onzichtbare barrière die het medaillon creëerde.
Waarschijnlijk was de schaduw die zojuist bijna was ontsnapt zijn vriendjes gaan halen, maar toen twijfelde ik of de schaduwen van elkaar wisten of ze bestonden. Of ze wisten dat ze zelf bestonden.
Het was ijskoud nu de dauw zich op mijn lichaam begon af te zetten en haast direct bevroor. Met mijn hand streek ik door mijn haar en voelde hoe er plukken begonnen te bevriezen. Iedere ademteug vulde mijn neusgaten met de ijzerachtige geur van vrieskou, terwijl ik me verwonderde over de manier waarop het licht uit de huizen de mist deed lijken op een vlammenzee en ik was ervan overtuigd dat dit was hoe de hel eruitziet.
Olivia kwam nog heel even voor het raam staan en zwaaide zwakjes. Het was haar manier om me te bedanken. Ze was nog steeds lijkbleek en ik denk dat ik dat ook was.
Zo liep ik rond door Sheepview. Ik liep rond in een verhaal dat ik niet zou willen lezen voor het slapengaan, omdat ik er wakker van zou liggen. En ik was goddomme de hoofdpersoon.
Het dwalen voelde doelloos, eindeloos. Overal zag ik de schaduwen tegen de huizen opkruipen op zoek naar gaten en kieren om door te sluipen en als ik naar hen toeliep bewogen ze van me vandaan. Ik begon beter te begrijpen hoe het medaillon werkte. Als ik het rond mijn nek droeg, creëerde het een barrière om me heen en als ik in de buurt van de schaduwen kwam trok ik hun aandacht. Ze voelden mijn aanwezigheid en wilden niets liever dan mijn lichaam overnemen. Ze wilden ontsnappen uit de mist. Tegelijkertijd dreef het medaillon ze in een stabiele halve meter rond me heen weg. Ik was dus veilig en iedereen in mijn buurt ook.
Om wat voor reden dan ook had het medaillon meer kracht als ik het in mijn hand hield. Dan pulseerde het en blies ik de schaduwen voor heel even uit elkaar. Ik deed het meerdere keren. Ik begon zelfs te wennen aan de pijn die het deed, maar ik stopte met mijn zelfkastijding toen ik doorhad dat de schaduwdelen zich binnen tien seconden weer aan elkaar hechtten en weer een gedaante werden die tegen de onzichtbare muren van de barrière probeerden zich aan mij tegoed te doen.
Ik had meer dan twintig keer het medaillon vastgegrepen om schaduwen weg te jagen, of gewoon om te oefenen, maar ik begon me te realiseren dat het gebruiken van mijn medaillon niet gratis was. Iedere keer dat de puls de kleine wereld rondom me oplichtte, ruilde ik dat voor wat van de duisternis.
Nadat ik een paar uur rondjes door Sheepview had gelopen, het waren niet meer dan acht straten die zich kronkelend aan elkaar knoopten, was het niet langer alleen buiten donker. Ik voelde me tegelijkertijd alsof ik op een begrafenis was, terwijl iemand net al mijn kerstcadeautjes had afgepakt en ik mijn teen had gestoten tegen een tafelpoot.
Ik was weer bij de kerstboom en toen ik en mijn medaillon in de buurt kwamen, flakkerden de lichtjes zwak op. Ik keek ernaar en lachte.
‘Wat sta je nou te doen man?’ zei ik zacht. Ik wist dat niemand zou reageren.
Mijn lachje werd luider. Ik weet niet waar het vandaan kwam, maar mijn mondhoeken weigerden omlaag te blijven staan en veranderen in een brede grijns. Ik draaide me op een hak rond in de sneeuw met mijn armen gespreid.
‘Jullie totale vreemdelingen worden gegijzeld door schaduwwezens die mijn fucking dode vader voor jullie verdrijft en ik moet even een avondje babysitten zodat jullie niet allemaal dood gaan? Stuur een wildvreemde gewoon naar jullie levende schaduwen. Geen probleem!
Ik draaide nog een paar rondjes, terwijl de woede in mijn borst kookte en mijn armen tintelden van opwinding en energie. Als een showdancer schoof ik zijwaarts op een voet door de sneeuw, terwijl ik mijn armen spreidde en mijn vingers heen en weer liet wiebelen. De schaduwen volgden me tot op de millimeter nauwkeurig op een halve meter.
Daar moest ik nog harder om lachen.
‘Kom dan stelletje schijtschaduwen! Dans met me!’ Ik maakte een pirouette en sprong een paar keer als een malloot in de lucht.
‘Jullie kunnen me toch niet raken!’ Mijn stem sloeg over tussen ieder woord. Ik greep mijn medaillon onder mijn trui vandaan en slingerde het in mijn hand in het rond terwijl ik meer en meer rondjes draaide.
‘Weet je! Waarom pakken jullie me niet gewoon? Ik ben toch al gek! Straks ga ik nog op zoek naar mijn vader. Straks geloof ik nog dat hij niet dood is en dat ik, Aaron fucking Everette en soort gave heb om jullie leeggezogen zielenpieten af te weren. Nou ik kan jullie vertellen, het is geen gave!’ Langzaam werden mijn wangen vochtig. Ik was hysterisch aan het lachen en wisselde dat af met hese snikken. ‘Het is een vloek,’ schreeuwde ik. Sneller en sneller tolde ik tot de schaduwen een grote waas waren. Ik draaide en draaide en ik voelde dat ik bijna ging vallen, maar toen namen de schaduwen vaste vormen aan. Het was alsof het duistere kwaad dat hen hier vasthield hen inkleurde. Ik zag witte mannen met lange baarden en ingevallen gezichten, ze waren vies van het werken in de aarde en grijnsden naar me, alsof ze moesten lachen om de inzinking waar de mist me in gedreven had.
Het waren de kolonisten.
Hun vrouwen in blauwe linnen jurken met witte schorten kwamen langzaam dichterbij en keken me smekend aan. De kinderen die ze vasthielden huilden en graaiden met hun kleine handjes naar me, maar botsten tegen de barrière op.
Het kleine beetje eten dat ik uren geleden voor de wedstrijd ophad kwam omhoog door het draaien, maar ik kon niet stoppen, hoe graag ik ook wilde. Langzaam kwamen de gezichten dichterbij. Ze keken gretig naar me, alsof ze dachten dat de barrière ieder moment kon verdwijnen.
Angst vond zich een weg omhoog. Het maakte mijn maag nog verder van streek en verkrampte de spieren in mijn borst. Tranen slingerden in het rond en smolt gaatjes in het dikke pak sneeuw dat ik stond te vertrappen.
Plots draaiden ze zich van me weg, alsof ze werden geroepen.
Het doorbrak mijn manie. Ik kotste mijn avondeten in de sneeuw terwijl ik probeerde stoppen met draaien. Toen hoorde ik een kleine knap en de trekkracht aan mijn hand verdween.
Mijn hart bonsde, maar een kilte overviel me. De kolonisten draaiden zich weer terug naar me om. Ze keken om zich heen. Ik begreep dat ze elkaar wel konden zien, want ze wachtten elkaar af. Ik keek angstig om me heen toen ik begreep wat het knappende geluid was. Aan mijn vinger zat alleen nog een oude ketting, waarvan het medaillon was verdwenen. De donkere Keltische knoop viel op in de sneeuw als een vlinder op een paardendrol en lag een paar meter van me vandaan.
Mijn voeten glibberden door de sneeuw. Ze vonden geen houvast en ik viel met mijn gezicht in de sneeuw. Ik krabbelde op, ik moest het medaillon zien te grijpen voor de schaduwen me konden grijpen.
Ik was al te laat.
Van alle kanten kwamen de schaduwen naar me toe. Ze waren niet langer ingekleurd, maar opnieuw de gitzwarte gedaanten waar ik Sheepview voor had moeten beschermen. Toen de eerste me raakte voelde het warm, aangenaam zelfs. Ik dacht zelfs dat het niet zo erg kon zijn.
Toen kwam de pijn.
VIII
Ze waren niet langer geluidloos. Aan alle kanten werd er aan me getrokken, als een gazelle die werd opgeslokt door een horde hyena’s. Mijn lichaam was een bron van pijn en mijn hoofd leek uit elkaar te barsten door de tientallen stemmen die door elkaar heen krijsten. Het was alsof ze ruzie maakten om wie mijn lichaam mocht hebben, maar ergens hoorde ik wanhoop in de kakofonie.
Ze konden me niet overnemen als ze allemaal tegelijk aan me vraten.
Ik probeerde mijn ogen open te doen, wat moeilijk was, omdat ik wist dat ik er net zo uit zag als Olivia nog geen halfuur eerder, maar het lukte. Ik was in een zwart-witfilm terechtgekomen. Er was geen kleur te bekennen tussen de schaduwen, maar ik herkende de vorm van de kerstboom en de huizen om ons heen. De mist was weg en mijn ogen moesten wennen aan de scherpte van alle gebouwen.
Ik probeerde op te staan, maar ik werd door elkaar gerammeld als de rijst in een sambabal en viel weer op de grond.
Het aantal wezens dat aan me trok werd minder, alsof ze zich van elkaar losvochten, maar hun kracht werd groter. Het was alsof alle warmte die ik nog in me had werd weggezogen. De pijn was onvoorstelbaar intens, maar met iedere poging die een schaduw deed om mijn brein over te nemen voelde ik er minder van.
En langzaamaan kreeg ik er vrede mee dat dit het einde was. Het was oké.
Precies op het moment dat ik me had neergelegd bij mijn zoveelste mislukte poging om de held te zijn zag ik het weer. In de verte. Een heel klein lichtje. Het was niet geel, maar wit, omdat er in deze versie van de wereld geen kleur was. Toch kleurde het me van binnen. Eerst voelde ik boosheid. Ik haatte de wezens die aan me trokken en ik haatte hen die ze hadden gecreëerd nog meer. Ze moesten allemaal sterven. Ze zouden allemaal sterven!
De woede maakte plaats voor angst. Ik had geen idee hoe ik dat moest doen. Het enige dat ik wist, was dat ik mezelf niet langer in de hand had gehad en zo mijn enige bescherming tegen de schaduwen had vernietigd. Althans, dat dacht ik.
Deze wereld was niet alleen maar grijs. In de richting van het licht voelde ik kleur. Ik voelde hoe er iets dichterbij kwam dat de wezens de stuipen op het lijf joeg. Iets dat sterker was dan zij, hoewel het niet veel was.
Toen ik me dat realiseerde voel ik iets warms in mijn borst. Het was het gevoel dat ik had toen ik voor het eerst een forel ving in Snake River. Het gevoel dat ik me voorstelde te hebben als ik de winnende maakte tegen Riverton en heel even zag ik een flits van Lila, die me omhelsde, en mijn wang kuste, terwijl de zon langzaam boven de Slapende Indiaan opkwam.
Ik kreeg het gevoel dat alles goed zou komen.
De pijn werd minder. Mijn gewrichten rekten zich niet langer uit, maar vonden rust terwijl ze terug in de sneeuw vielen, mijn huid voelde niet langer aan alsof ik me verbrand had in de zomerzon en ik kon weer ademhalen zonder steken in mijn borst.
Het licht werd langzaam groter en een voor een verdwenen de schaduwen. Ze gingen weg van het licht, maar bleven zo dichtbij als ze konden verdragen. De witte gloed was zo fel dat ik niet kon zien wie hem vasthield, tot het licht boven mijn hoofd terecht kwam.
VIII
‘Aaron?’ Een snikkende mannenstem verscheen uit het licht. ‘Aaron, mijn hemel. Je bent het.’ De stem was warm en een beetje hees. Net als de mijne. Maar hij was ook zwak, als de stem van een B-acteur die doet alsof hij jaren in coma heeft gelegen. ‘Och jongen, wat heb je gedaan?’
‘Papa?’
Ik hield mijn adem in. Ik voelde me alsof de zon door de hemel kwam na een nacht waarin je niet kan slapen. De stem bleef stil. Ik kauwde op mijn wang en zocht naar het medaillon op mijn borst, maar mijn handen tastten mis. Het was weg. Ik keek om me heen, maar waar ik was, was geen medaillon.
‘Zeg iets,’ zei ik. ‘Iets. Alstublieft.’ Alles wat ik voelde werd overschaduwd door angst. Angst dat dit alles niet was wat ik dacht dat het was. Dat het een schaduw was die mijn vader had overgenomen. Angst dat hij toch dood was, angst dat ik…
‘Ben ik dood?’
Toen brak hij in zacht gesnik uit. Het licht schokte op en neer en werd zwakker. Ik hoorde fluisteringen, honderden, duizenden tegelijk en ze werden luider toen het licht zachter werd.
Uiteindelijk was het licht ver genoeg uitgedoofd om zijn eigenaar te tonen.
Ik herkende hem van het plakboek.
Ik herkende de manier waarop zijn rechter schouder iets lager stond dan zijn linker. Ik herkende de plekken in zijn baard waar geen haar groeide en dacht aan mama.
Ze had gehuild toen ik me twee jaar geleden voor het eerst moest scheren en ik een YouTube filmpje bekeek waarop een man aan jongens zonder vader uitlegde hoe ze zich moesten scheren. Hij had me ook geleerd hoe ik een stropdas om moesten doen en met zijn hulp had ik ma tweehonderd dollar bespaard voor een loodgieter toen ik zelf de goot had ontstopt.
Maar alleen die keer dat ik me moest scheren had ze het gezien. Ze had het gezien en haar armen om me heen geslagen en door haar geschok had ik mezelf raak geschoren. Niet de enige keer overigens. Toen ik klaar was vertelde ze me dat papa op zijn zesentwintigste nog geen volle baard kon groeien, maar dat hij te trots was om dat toe te geven en rondliep met de gaten in zijn baard die ik nu stond te bekijken.
Toch was hij niet helemaal de man van de foto’s. Hij was een versie van zichzelf zoals ik die kende van mannen op zwart-witfoto’s van de Grote Depressie van 1933, bedelend bij de gaarkeuken voor een kommetje waterige soep, omdat ze geen nagels hadden om aan hun kont te krabben. Mijn vader zag er armzalig uit. Zijn kleding was tot op de draad versleten, maar hij was vooral mager. Zijn wangen deden het landschap van de maan na met hun kraters en putjes en er hingen wallen onder zijn ogen waar een kaboutertje in zou kunnen schommelen, maar desondanks had ik nog nooit iemand zo gelukkig had gezien.
Er kwam weer licht opzetten. Iemand draaide de volumeknop van de schaduwen naar beneden en hun gefluister verdween naar waar het hoorde te zijn: ver weg van hier.
Ik begon weer te lachen. Niet als een gestoorde gek, die lach was weg. Nee, ik lachte omdat ik het geluk voelde dat ik bij mijn vader zag. Ik liep in drie passen naar hem toe en omhelsde hem. Ik probeerde me groot te houden, maar al snel snikten we allebei. Door mijn gesloten oogleden was het alsof ik in de opgaande zon keek.
Ik begreep het meteen. Het lichtje was hij. Letterlijk. Hij was er heel de tijd geweest toen ik in de buurt van Sheepview kwam.
Ik was er nu ook een.
In deze wereld werd hoop licht. En hoop doet leven, dacht ik even. Toen dacht ik niets, ik snikte en knuffelde.
Ik had alles wat ik al zeventien jaar had gewild.
Toen onze tranen op waren hield hij me van zich af, met zijn handen op mijn schouders en bekeek me van top tot teen. Ik was een paar centimeter langer dan hij en mijn ogen waren lichter, maar ik begreep waarom mensen zeiden dat ik op hem leek.
‘Mijn zoon,’ zei hij zacht ‘Wat doe je hier?’
Ik snoof door mijn glimlach heen. ‘Hetzelfde als jij pa.’ Ik voelde me trots om dat te zeggen. ‘Ik help de mensen van Sheepview, omdat jij het niet meer kon.’
Hij fronste. ‘Hebben ze je het medaillon gegeven?’
‘Jouw medaillon? Ja, gelukkig wel.’
Hij schudde zijn hoofd, zoals ik me had voorgesteld dat een teleurgestelde vader zou doen en wreef met zijn handen door zijn ogen. ‘Het is niet mijn medaillon. Het is van hen.’
Ik slikte. Dit voelde niet goed.
‘Het is hun manier om je altijd aan dit verrekte dorp te binden.’ Zijn gezicht werd asgrauw. Onze lichten doofden, het zijne harder dan de mijne.
‘Ik ga je vragen iets heel moeilijks te doen Aaron.’
Het voelde vreemd om mijn vader mijn naam te horen zeggen, maar mijn licht gloeide er een beetje van op.
‘Ik wil dat je steeds aan leuke dingen blijft denken. Van die dingen waarvan je een warm gevoel krijgt van binnen, ook al ga ik je hele nare dingen vertellen. Je gaat boos worden en ik denk ook verdrietig, maar dat mag je niet toelaten. Ze zijn nu weg, een eindje tenminste, maar als je stopt met de blije gedachten komen ze je halen. En als dat gebeurt kun je nooit meer terug.’
‘Papa, waar heb je het over?’
‘Ik leg het je zo uit. Beloof je dat je je best zult doen om aan goede dingen te blijven denken?’
Ik knikte.
‘Toen ik zesentwintig was werd pa, ik bedoel opa,-‘ Ook hij moest wennen aan zijn nieuwe situatie. De laatste keer dat hij me had gezien scheet ik nog in mijn luier, dus ik vergaf het hem dat zijn rol als vader onwennig was. ‘Te zwak om de schaduwen tegen te houden, tenminste, dat zei die rotzak van een Wainwright.’
Ik grimaste, dat praatje kende ik.
‘Wat hij echt deed was mij in dezelfde val laten trappen als waar mijn vader in was getrapt. De val die iemand nu weer voor je heeft gezet. Was hij het?’
Weer knikte ik.
‘Hmm, dat dacht ik al. De klootzak. Weet je hoe oud hij is?’
Ik schudde van niet.
‘Ezekiel Wainwright is tweehonderd jaar oud.’
Mijn mond viel open van verbazing.
‘Hij is een van hen.’ Hij wees om ons heen naar de schaduwen die langzaam dichterbij durfden komen. ‘Hij is de enige schaduw die uit deze helse plek is ontsnapt. En hij is niet bij je in de buurt geweest toch? Tenminste, niet dichterbij dan een halve meter?’
Ik dacht terug aan de stok waarmee hij mijn telefoon tegen de vloer had geslagen. ‘Nee, hij wilde me nog niet aanraken met een stok.’
‘Het medaillon,’ zei mijn vader terwijl hij wees naar waar het ding in de echte wereld moest liggen.
Dat begreep ik. Het was zo’n beetje het enige dat ik begreep en vroeg: ‘Waarom zou hij ons dan vragen om Sheepview te beschermen?’
‘Omdat we vroeg of laat de schaduwwereld ingaan, terwijl dat niet hoeft. Het trekt ons aan. We zijn net vliegjes die op licht in het donker afkomen. Vroeg of laat betreden Everettes de schaduwwereld. En daar kunnen we nooit meer uit. Vroeg of laat zijn we moegestreden. En als wij onze lichten doven, krijgt hij wat hij wil.’
‘Ik, ik,-‘
‘Het geeft niet jongen. Hoewel ik eerlijk gezegd gehoopt had dat je het wat langer vol zou houden om niet naar deze plek te komen,’ zei hij hoofdschuddend lachend terwijl hij achter zijn oor krabde. ‘In ieder geval tot er een nieuwe generatie Everettes was.’
‘Waar heb je het over?’
‘Ik begreep er eerst ook niets van kiddo.’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Nee, kiddo is geen goede bijnaam meer hè? Man wat ben je groot geworden. Hoe oud ben je?’
‘Je weet niet hoe oud ik ben?’
Hij schudde zijn hoofd, zijn licht doofde een beetje. ‘Tijd werkt hier anders knul. Alles werkt hier anders.’
‘Zeventien. Over een paar maanden word ik achttien. Ik ga naar Montana State deze zomer. Ik word dierenarts, net als mama.’
‘Je gaat studeren? Mijn zoon, studeren?’ Heel kort werd het licht zo fel dat ik niet meer naar hem kon kijken en ik denk dat daardoor bij mij hetzelfde gebeurde.
‘Ja echt pa! Mama heeft zoveel werk in Jackson en ik dacht, nou ja, Montana is toch ver genoeg om te zorgen dat ze niet ieder weekend op de stoep staat.’
‘Dan ken jij je moeder nog niet,’ grinnikte hij. ‘Mijn zoon, dierenarts.’ Hij ging op een bankje zitten naast de kerstboom en gebaarde met zijn hand dat ik ook moest gaan zitten.
‘Alles werkt hier anders jongen, het is alsof het een grote herinnering is. Mijn vader vertelde me dat deze plek veranderde toen ik door de schaduwen werd overmeesterd en toen jij door die wandelende inktvlekken werd aangevallen veranderde hier ook alles. Alles was nog exact zoals het in 2007 ook was, maar het moment dat jij door de mist kwam veranderde alles. Behalve die verschrikkelijke kerstboom.’ Hij draaide zich om en bekeek het overdreven grote gevaarte. ‘Zo’n kreng zetten ze blijkbaar ieder jaar terug.’
‘Papa, waarom doe je hier zo luchtig over?’ Ik was oprecht verbaasd.
‘Wat had ik dan moeten doen? Huilen? En me laten vermorzelen door een paar boze herinneringen? Ik kon maar een ding doen en dat was hopen. Hopen dat ik het vol zou houden. Hopen dat jij er zou zijn als ik het niet langer aankon. Hopen dat we deze plek ooit konden vernietigen.’
‘Vernietigen? Denk je dat dat kan?’
‘Het was het laatste wat je opa me vertelde, voor hij, nouja, uitdoofde.’
‘Uitdoofde?’
‘Ja. Hij kon het niet meer. Hij was uitgeput. Hij had drieëntwintig jaar in deze hel doorgebracht en toen kon hij het niet meer. Al zijn gelukkige herinneringen waren op. Verdwenen. Hij kon alleen nog maar huilen. Zijn licht verdween en toen werd door hen opgeslokt. Ik denk dat hij nu een van hen is.’
Hij had het er moeilijk mee, moest even slikken, maar kon toen weer verder.
‘John Nathaniel Aaron Everette was een alleenstaande gelukszoeker. Hij was een van de kolonisten die hierheen kwamen vanuit Logan om in de Jackson Hole vallei een nieuw leven te beginnen als schaapherder. Ze reisden vanuit Utah door de Cache Valley, via Franklin in Idaho, helemaal naar hier. Ik heb zijn dagboek ooit gelezen en laten we zo zeggen: ik weet niet wat hij erger vond, die reis of de schaduwwereld. Een deel van zijn medekolonisten, waaronder Ezekiel Wainwright, waren Mormonen. Ze kwamen hier het woord van God verspreiden en wilden hier bij de Slapende Indiaan neerstrijken, maar toen dat niet lukte namen ze wraak door hun geweren leeg te schieten op de Shoshone-stam die hier leefde.
John probeerde hen tegen te houden, maar ze schoten hem ook neer. Hij overleefde het ternauwernood.
Toen hij weer hersteld was probeerde hij het goede te doen, of wraak te nemen, misschien een beetje van beiden en hij sloop ’s nachts weg uit de start van hun nieuwe nederzetting Sheepview. John vertelde de Shoshone hoe ze de kolonisten konden verassen en het werd een bloedbad. Alleen hij werd gespaard, als bedankje. De Shoshones voerden een of ander ritueel uit en nou ja, je weet van de vloek. Alle kolonisten werden hier opgesloten.’
‘Dus eigenlijk zijn wij veiliger dan de rest, omdat onze voorvader een verrader was?’
Papa lachte. ‘Zo kun je het zien, dat deed ik eerst ook, maar hij was ook slachtoffer. De Shoshone gaven hem namelijk het medaillon niet alleen als bescherming tegen de schaduwen. Het werd meteen ook zijn opdracht: John Everette zou voor de rest van zijn levensdagen verantwoordelijk blijven voor de schaduwen en zorgen dat ze voorgoed in hun gevangenis bleven.
‘En die opdracht werd doorgegeven op ons? Op zijn nakomelingen?’
‘Ik denk het wel ja. Zonder een Everette was deze plek nooit ontstaan en ik denk dat er ook weer een nodig is om deze plek voorgoed te vernietigen. Of beter gezegd: twee.’
Ethan Everette, de man die ik zeventien jaar lang vader had kunnen noemen als deze plek niet had bestaan, keek me uitdagend aan. Rebels bijna. Het licht dat hij uitstraalde was als rimpelende lucht boven het asfalt op een hete zomerdag. Het groeide feller en feller.’
‘Wat zeg je ervan knul. Denk je dat we deze plek tot de grond af kunnen breken?’
‘Dat weet ik niet pa, ik ben hier pas net. Jij kent de regels van de schaduwen al een beetje beter.’
We lachten allebei een zenuwachtige lach.
Hij stond op van het bankje en begon te lopen. Ik volgde.
‘Kijk, het zit zo: zoals je merkt kunnen de schaduwen het licht niet verdragen. En wij zijn de enige bron van licht, omdat het licht is gekoppeld aan de hoop die wij voelen. Zolang wij ons goed voelen, kunnen de schaduwen niets doen. Mijn theorie is, dat dat komt omdat wij nog niet dood zijn. Wij zijn indringers in een wereld van herinneringen aan hele kwade gebeurtenissen, maar we zijn er ook onderdeel van. We hebben er invloed op.
‘Blij is goed, verdrietig is dood,’ somde ik op terwijl ik mijn duim opstak bij goed en die langs mijn hals haalde bij dood. ‘Snap ‘t.’
Papa lachte. ‘Juist.’ Hij sloeg zijn arm om me heen en we liepen samen verder. Voor een moment voelde ik de spanning uit mijn nek wegvloeien en voor het eerst dacht ik echt dat het goed zou aflopen. ‘Ik heb ooit eens geprobeerd om me enorm te concentreren op de aller gelukkigste herinnering die ik had. Het licht werd zo fel dat ik er niet in kon kijken, maar ik zou zweren dat ik plots geluiden hoorde. Échte geluiden, zoals die van de échte wereld.’ Hij keek me verwachtingsvol aan.
‘Maar…’
‘Maar ik was in mijn eentje niet sterk genoeg. Het was alsof mijn licht een sneetje maakte in de mist die ons hier vasthoudt, maar ik kon het niet lang genoeg volhouden om ook weer uit de mist te ontsnappen. Als we samen zijn-’
‘Als we samen zoveel mogelijk licht creëren denk je dat we de mist kunnen laten oplossen?’
Papa knikte.
‘Nou, waar wachten we dan nog op?’
Hij keek me ongelovig aan. ‘Wat? Je bedoelt nu meteen?’
‘Nu is het de langste nacht van het jaar, wie weet wat er gebeurt als we wachten?’
Hij knikte opnieuw, maar keek nog steeds bedenkelijk.
‘Mag ik je nog een keer knuffelen, voor we dat doen?’
Ik fronste. ‘Waarom nu? We hebben straks jaren en jaren om te knuffelen? We hebben geen jaren meer om onszelf te bevrijden. Kom op!’
‘Je hebt gelijk. Dat heb je vast van je moeder.’ Hij lachte, maar het was niet dezelfde gulle lach die hij eerder had.
Toen zette ik me schrap en dacht aan hoe ik tien minuten eerder mijn vader voor het eerst had gezien. Het licht kwam opzetten als een vloedgolf en ik keek opzij hoe er vanuit mijn vader eenzelfde golf kwam. Toen keken we en wachtten, terwijl het licht een gat scheurde in de barrière.
IX
Het was een vreemd gezicht. Het kleurloze schaduwrijk gonsde om ons heen als een orkaan, maar botste op tegen de scheur die onze golf van licht maakte. Achter het licht brandden de lampjes van de kerstboom op het plein van Sheepview als vliegtuigbakens zo fel. De huizen waren perfect zichtbaar in het lichtbaken dat we creëerden en ik er verschenen verbaasde gezichten voor de ramen. Ik probeerde de blokhut te zien waar Lila en Wainwright zich schuildhielden, maar die verschrikkelijke kerstboom blokkeerde het zicht.
Om ons heen verbleekten schaduwen alsof de zon zelf zich ermee begon te bemoeien en ons licht werd alleen maar feller. Energie raasde door mijn aderen en mijn hart roffelde als een drummer die de spanning opbouwt.
‘Lopen Aaron!’ Het kwam van mijn vader. ‘Je moet door de scheur!’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee jij eerst, mijn licht is feller!’
‘Lopen verdomme!’
‘Nee, jij eerst!’
‘Is uitgerekend nu de tijd om puberaal te gaan doen? Lopen, verdomme! Luister naar je vader!’
Ik lachte hardop. ‘Ja, ja. Juist nu ga je je vaderkaart trekken. Flauw hoor! We doen het samen!’ ‘Ik weet niet of het groot genoeg is voor ons beiden.’
‘Dan maken we het nog wat groter!’ Ik loog niet. Ik was de belichaming van hoop geworden. Het licht was zo fel dat de mensen voor de ramen hun ogen stijf dicht moesten houden, maar ik vond het prachtig. Ik voelde me sterker dan ooit, alsof dit was waarvoor ik gemaakt was. Mijn wangen begonnen zeer te doen van de enorme grijns die erop stond, maar het gat in de mist werd groter en groter. Om ons heen klonk het geraas van honderden fluisterende stemmen dat steeds zachter werd en dat maakte me sterker. We gingen die kloteschaduwen verslaan, ik voelde het!
‘Lopen, ouwe! Ik doe het ook.’
Hij knikte en zette een pas richting de scheur in de mist. Ik deed hetzelfde. We keken elkaar weer aan. Er blonken tranen in mijn vaders ooghoeken. Dit was geluk in de puurste vorm en ik omhelsde het met al mijn vezels. We zetten nog een stap en nog een, steeds tegelijk, terwijl we ons concentreerden op het gevoel dat al dit licht veroorzaakte. Het was nog maar een paar meter voor we de mist voorgoed achter ons zouden laten en we hadden een ritme gevonden. Stap voor stap kwam de vrijheid dichterbij en ik zag dat ook mijn vaders tranen opdroogden en plaats maakten voor een gelukzalige lach.
Toen stond ik stokstijf stil. Er stond iemand voor de opening.
X
Ze was nog even mooi als altijd, hoewel ze het laatste was wat ik wilde zien. Ze huilde op een manier die mijn licht doofde als een kaars die werd uitgeblazen. Papa kermde van inspanning.
‘Breng het terug Aaron! Ik kan dit niet alleen!’ Het gat werd smaller. Het was nauwelijks breed genoeg om Lila te zien staan, maar haar gezicht was alles wat ik zag.
‘Je moet stoppen Aaron!’ Haar stem klonk wanhopig. ‘Ik kan je dit niet laten doen, je zal alles kapot maken!’
‘We maken het juist beter! De schaduwen kunnen verdwijnen. Voor altijd!’
‘Hij maakt me dood als je dat doet.’ Toen veranderde haar uitdrukking in die van iemand die vastbesloten was te overleven. ‘Stop hiermee Aaron!’ Ze hief iets in de lucht. Het bungelde van links naar rechts en weerkaatste het licht van mijn vader.
Het was het medaillon.
Het was donkerder dan ik me herinnerde en er kwam een waas van duistere stukjes as af die door de wind werden meegenomen zoals toen ik Olivia en haar vader had gered van de schaduwen.
Ik zette een stap dichterbij.
‘Doe het niet Aaron. Hij heeft een pistool! Als je eruit komt, zal ik het moeten gooien. Dan zitten jullie voorgoed opgesloten! Hij is niet wie hij zegt dat hij is.’
‘Wainwright,’ zeiden papa en ik tegelijk. We keken elkaar aan.
‘We kunnen hem haar niet laten doodschieten papa!’
‘Dat kunnen we wel. Dat gaat hij toch doen.’ Er verscheen een grauwe waas op zijn gezicht. ‘En denk maar niet dat ik hier blijf nu we eruit kunnen. En jij ook niet! Montana zit vol leuke meisjes Aaron.’
Mijn mond viel open van verbazing. Hoe kon hij zo over haar praten? Hoe kon hij zo lichtzinnig met haar leven omgaan?’
‘Er moet meer zijn dat we kunnen doen,’ riep ik in de hoop dat Lila zou horen wat ik zei.
Het licht van mijn vader begon af te zwakken en zijn gekerm werd luider.
‘We hebben niet lang meer Aaron. Ga door dat gat!’
‘Aaron, blijft staan,’ gilde Lila terwijl ze het medaillon klaar had om ermee te gooien. ‘Ik wil niet dood.’ De tranen biggelden nu oncontroleerbaar over haar wangen. Het waren net kleine diamanten in het felle licht. Ik dacht aan hoe opgewonden ik was geweest toen ze me vanavond uitnodigde. Hoe oprecht ze leek. Hoe angstig ze er nu uit zag.
Dat maakte een nieuwe, nog sterkere emotie bij me los. Wellicht werken de wetten van een magisch schaduwuniversum anders, of vond dat universum dat dit als hoop gold, maar ik was niet langer bang.
Ik was woest.
Ik had mijn vader terug en ik kon hem meenemen naar onze wereld, maar omdat een tweehonderd jaar oude kloothommel een pistool op het meisje richtte waar ik al sinds de brugklas over droomde, zou alles in elkaar storten?
Ik dacht het niet.
Mijn vingers tintelden. Mijn voeten waren gevoelloos geworden en alle spieren tussen mijn enkels en mijn achterhoofd spanden zich samen. Toen liet ik de kracht los die ik haalde uit de gelukzalige gedachte dat ik het pistool uit Wainwrights handen rukte en hem op zijn knieën dwong.
Het licht kwam uit iedere porie van mijn lichaam.
Ik zette een stap. En nog een. En nog een tot ik aan het rennen was.
Alsof de tijd vertraagde zag ik hoe Lila haar arm naar achter haalde en toen ik bijna bij de enorme opening van licht was sprong ik tegelijk met haar worp.
Ik strekte mijn arm uit, maar het medaillon was al in de lucht.
Ik gilde van wanhoop. Lila had het laatste schot van de wedstrijd genomen en ik ging het niet kunnen blokken.
Ik was uit de schaduwen, maar papa niet.
Toen dat besef mijn brein bereikte, explodeerde ik.
Zelfs ik kon mijn ogen niet openhouden toen ik het allemaal tegelijk losliet en de mist uit elkaar liet klappen als een waterballon.
Lila werd van haar voeten geblazen en die afzichtelijke kerstboom versplinterde in tienduizend stukjes. Ik liet een lichtbom afgaan en de klank ervan was als een nieuwe accu voor mijn lichtkracht. Het geluid was overal, een mix van splinterend hout en verbrijzelend glas en ontploffend baksteen, krijsende mensen, levend en dood, de gil van Lila en nog een geluid. Het enige geluid waar ik niet nóg meer kracht van kreeg: een pistoolschot.
XI
Het moment erna was de mist zo goed als verdwenen. De laatste flarden verdreven in de kille decembernacht terwijl de boom brandde als een vreugdevuur. Ik lag op de kasseien van het dorpsplein van Sheepview. Er sijpelden allerlei stroompjes bloed uit mijn armen en benen van de splinters en scherven die me hadden doorboord.
Overal hoorde ik gekerm en gegil. Noodkreten klonken uit de huizen rond het plein. Mensen riepen elkaar toe niet naar buiten te gaan. Anderen riepen dat de mist weg was en dat ze moesten gaan kijken. Toch kwam er een geluid door de kakofonie heen. Lila hijgde en piepte en hoestte. Wainwright had haar neergeschoten. Ze lag in een alarmerende plas bloed die iedere keer als ik knipperde groter werd.
Ik probeerde mezelf op te richten om haar te helpen, maar mijn armen en benen brandden harder dan de kerstboom. Zodra ik me aanspande voelde ik hoe het glas dieper in mijn vlees drukte en ik gilde het uit toen ik weer tegen de grond viel.
Toen hoorde ik een zachte klik en het leek of de wereld verstomde.
‘Je had daar moeten blijven, Everette.’
XII
Het metaal van het wapen voelde koud tegen mijn slaap. Hoe Wainwright al dat licht had overleefd was me een raadsel. Hij zat gehurkt achter me. De adrenalinestoot die het wapen me gaf werd me haast teveel, maar ik kon voorkomen dat ik flauwviel.
‘Door jou zijn ze weg, smerig klein kloteventje. Iedereen om wie ik ooit heb gegeven. Weg!’ Er klonk een snik in zijn hysterisch stem.
‘Maar nu je je medaillon kwijt bent, kan ik met je doen wat ik al tweehonderd jaar met een Everette wil doen. Ik ga je laten lijden, zoals ik heb geleden, maar eerst gaan we eens naar je vriendinnetje kijken, want volgens mij lijdt zij ook. Kleine feeks dat het is.’
Wainwright was gek geworden. Zijn stem sloeg iedere drie woorden over en hij hijgde alsof hij de berg was opgerend.
‘Laat haar met rust! Ze heeft gedaan wat je van haar vroeg!’
‘Ze heeft te lang gewacht. Ze moest het gooien en zich weer omdraaien, maar ze moest zo nodig de heldin uithangen. En dit is het resultaat.’
Hij trok me aan mijn kraag omhoog en dwong me te lopen. Ik kermde van de pijn bij iedere stap. Toen gaf hij me een zet en ik plofte voor Lila neer.
Ze lag onbeweeglijk op de grond, hoewel haar borst nog op en neer ging. Ik nam haar hoofd in mijn handen en huilde.
Er zat een bloedvlek op de rechterkant van haar jas. Ik duwde erop, maar ik had nauwelijks de kracht om druk uit te oefenen. Ze kermde zacht. Ze voelde nog dingen. Dat moest goed zijn, hield ik mezelf voor.
‘Opstaan, Everette. Ik wil niet dat ik jou per ongeluk raak als ik je vriendinnetje afmaak.’
Ik bleef zitten. ‘Schiet dan, klootzak. Dan zijn we er allemaal vanaf.’
Ik keek hem aan langs de loop van zijn pistool. Zijn gezicht was ingevallen alsof hij nog eens twintig jaar ouder was geworden in de korte tijd die ik in het schaduwrijk had doorgebracht. De loop beefde. Het oude ding was te zwaar voor hem. Als ik aan de andere kant van de loop had gestaan, had ik waarschijnlijk medelijden gehad met de zielige man die me aanstaarde.
‘Toe dan. Schiet dan. Doe het, nu je nog kan, want je ziet eruit alsof je zo in rook op zal gaan.’
Hij grijnsde. ‘Dat klopt ook, knul. Dit lichaam is op. Het kon jouw licht niet verdragen. Maar jij bent te zwak om je te verzetten, zeker zonder ons geliefde medaillon om je hals. Misschien ga ik je inderdaad niet vermoorden. Ik ga je overnemen. We ruilen: jouw ziel in dit lichaam, de mijne in het jouwe. Die paar schrammen overleven we wel, toch?’
Er trok een huivering langs mijn ruggengraat. Ik greep naar mijn shirt en zocht naar het medaillon, maar het hing er niet. Ik wist nu dat ik het ding zou moeten haten, maar ik smachtte naar het veilige gevoel dat het me gaf. Er was maar een plek waar ik me veiliger voelde en ik keek om me heen. Ik lag te midden van de brandende brokstukken die ooit Sheepview waren, tussen de splinters van de kerstboom, met Lila op mijn schoot die bij iedere hartslag meer bloed verloor, maar dat was niet waar ik naar zocht. Ik keek rond me heen om te kijken of papa het had gered.
Hij was er niet.
Het gat was dichtgegaan voor hij erdoorheen kon en hij was weg. Niet meer in een schaduwrijk, maar echt weg. Ik barstte in tranen uit. Het enige waar ik aan kon denken was de knuffel. Hij had me gevraagd om een laatste knuffel en ik had nee gezegd. Ik had verdomme nee gezegd en hem daar achtergelaten!
Wainwright reageerde door te lachen. Hij schaterde. ‘Wat is er Everette, mis je je pappie? Nu weet je hoe ik me voel, ellendig joch. Door jou zijn ze weg. Dat is jouw schuld en die van jou alleen.’
Ik werd furieus. ‘Als jij niet steeds zou schieten op iedereen die je niet aanstond, was dit allemaal nooit gebeurd. Het is jouw schuld, jij vuile racistische gore,-‘
Wainwright schoot. De knal uit de loop liet mijn oren suizen en ik dook instinctief op de grond. Mijn hele lichaam rilde van schrik. Er volgde geen pijn.
Hij schoot nog een keer, maar weer doorboorde de kogel me niet. Waar schoot hij in godsnaam op?
Ik keek omhoog en zag dat hij van me vandaan liep, om de kerstboom heen en er klonk nog een schot. ‘Ik zal je krijgen, Everette!’
XIII
Mijn mondhoeken krulden op en het rillen stopte. Ik denk dat ik zelf heel even de pijn niet meer voelde toen ik vliegensvlug mijn jas uittrok en Lila eronder legde. Toen trok ik ook mijn Jackson High Broncs Sweater uit en legde haar hoofd erop.
‘Hou vol,’ fluisterde ik. ‘We gaan dit afmaken.’
Ik had moeite om op te staan, maar het lukte.
Hij had het gehaald. Mijn vader had het gehaald en was nu in onze wereld, de echte wereld. Ik had een kans om een vader te hebben in de echte wereld en alles wat ik daarvoor moest doen was de oude man overmeesteren die op Everettes joeg.
De eerste passen strompelde ik nog, maar langzaam dreef de pijn naar de achtergrond en de woede naar de voorgrond. Ik liep zo snel ik kon tussen de ravage op het dorpsplein door. Nu pas zag ik de impact die mijn licht had gehad. Van de blokhut was nauwelijks nog iets over. De huizen eromheen waren in elkaar gezakt als levensgrote mikadospellen en overal lagen enorme stukken puin.
Wainwright liep ertussendoor en had geen oog voor me, hij wist niet eens dat ik achter hem aan was gekomen. Hij was gefixeerd op een brokstuk zo groot als een hooibaal en ik vermoedde dat ik wist wie zich daarachter verscholen hield.
‘Wainwright!’ riep ik toen hij bijna bij mijn vaders verstopplek was. ‘Mij moet je hebben, jij kloot-‘
Hij draaide zich om en schoot zonder waarschuwing.
De rest van mijn laatste woord verdween in mijn keel terwijl ik het geluid van een leeglopende ballon maakte. Ik voelde een scherpe steek in mijn buik. Ik wilde aan een stuk door gillen, maar ik had er geen lucht voor. De glassneden in mijn huid waren schrammetjes in vergelijking met wat ik in mijn buik voelde.
‘Nee!’ hoorde ik mijn vader roepen, terwijl ik op mijn knieën zakte en mijn handen voor het bloedende gat hield.
Hij sprong achter het brokstuk vandaan. In het licht van de vlammen glinsterde er iets in zijn hand.
Nog voor Wainwright zich om kon draaien, bracht mijn vader zijn arm rond de hals van de tweehonderd jaar oude ziel en drukte het medaillon in zijn hals.
Wainwright kreeg geen kans meer om nog te gillen. Het pistool kletterde op de grond, terwijl het lichaam oploste in een walm van kleine zwarte roetdeeltjes.
Toen was er één koude windvlaag en was er van hem niets meer over.
XIV
Het laatste wat ik me herinnerde was de kou. Als je bent geboren en getogen in Wyoming, is kou niets nieuws, maar deze kou was anders. Het was het soort kou dat ik hoop dat je nooit hoeft te voelen. Het is het soort kou dat je voelt wanneer alle hoop verdwenen is.
Misschien kwam het omdat ik Sheepview had gered met een overdosis hoop, maar toen ik daar op de grond lag voelde ik alleen maar leegte. Het voelde misplaatst, want ik had alles gekregen wat ik wilde, en zelfs had bereikt ik niets eens wist dat ik het wilde hebben.
Ik had een date gehad met het meisje van mijn dromen, hoewel ik me er iets anders bij voor had gesteld. Ik was de held van Sheepview en misschien wel de hele wereld, omdat ik iedereen had verlost van tweehonderd jaar oude schaduwen. En ik had mijn vader terug, van wie ik dacht dat die al zeventien jaar dood was.
Toch lag ik daar op de grond en ik voelde dat het niet lang zou duren voor Wainwright en ik weer onderdeel van dezelfde wereld zouden worden.
Toen ik wakker werd, was het echter warmer. De pijn was niet per se weg, hoewel de morfine hard zijn best deed om het zo te laten lijken. Ik lag niet langer op kasseien, hoewel ik durf te betwisten of mijn ziekenhuisbed beter lag.
Toen ik me uit wilde rekken, klonken er van twee kanten opluchtte snikken en ik voelde kneepjes in beide handen. Links van me een slanke hand met lange vingers die gehard waren door hondenbeten en kattenkrauwen. Rechts van me een ruwe hand vol groeven, twee keer zo groot als de mijne.
‘Kunnen jullie me even loslaten. Ik wil in mijn ogen wrijven.’
Ze lachten allebei en lieten los.
Rechtop gaan zitten deed pijn en het kostte me drie pogingen. Uiteindelijk lukte het.
Mijn moeder zag er anders uit dan gewoonlijk. Haar strenge, scherpe gezichtshoeken waren vervangen voor een zachte blos en brede glimlach. Zijn volle wangen verrieden dat papa de afgelopen dagen meer had gegeten dan in zeventien jaar.
‘Ik heb een rare droom gehad,’ zei ik zacht. ‘Papa was mijn hele jeugd in een schaduwwereld verdwenen, het meisje van mijn dromen hield me voor de gek op onze eerste date en er was een hele boze oude man die een klein dorpje verdoemde, omdat hij overal op wilde schieten.’
‘Een droom?’ Ik herkende haar stem meteen. Mijn buik kriebelde even, tot hij weer begon te steken.
Het was Lila. Ze lag in het bed naast me. Ik keek naar haar. Ze had dezelfde slangetjes in haar armen en neus als ik en een boel kleine littekens op haar gezicht.
‘Klinkt als een waardeloze eerste date. Als ik haar was zou ik hem overdoen. Je lijkt me best een leuke gast.’
‘Als ze het zou vragen, zou ik ja zeggen.’
‘Ik ben nogal ouderwets,’ antwoordde ze. ‘Mijn dates moeten dapper genoeg zijn om me zelf uit te vragen.’
Ik wilde tegensputteren.
‘Maar volgens mij ben jij een Everette en ik heb gehoord dat die heel dapper zijn, dus dat zal vast wel goedkomen.’


