Een zolder in Baltimore
Dit korte literaire verhaal, vertelt het levensverhaal van de hoofdpersoon uit Meatloafs Paradise by the dashboardlight, nadat hij eeuwige trouw zweerde.
'Als je het tikken van de tijd hoort heb je onderweg iets fout gedaan. Tijd is namelijk een uitvinding van iemand die de zijne niet goed gebruikte. Of er een hekel aan had. Waarom zou hij anders iedereen beklemmen met die naargeestige gewaarwording van een verstrijkend leven?' Van al zijn wijsheden, was dit opa's beste. Nu mijn tijd opraakte realiseerde ik me dat meer en meer. En ik hoorde de tijd tikken. Al jaren.
Eigenlijk hoorde ik ze al tikken sinds de maand voordat ik naar Stanford University zou vertrekken. Sinds Betty's belletje, nu vijftig jaar geleden. Hoewel ik normaal geen melancholische cel in mijn lichaam bijdraag, is vandaag anders. Het kwam allemaal door Betty. Eigenlijk komt iedere melancholiek in mijn leven door Betty, maar vandaag sloeg alles.
Het begon vanochtend. Op de prachtig stille digitale klok las ik 9:17. Het was natuurlijk veel te vroeg voor een normaal mens om zich ergens druk om te maken, laat staan iets futiels als een fotoalbum. Behalve voor Betty. Ze was dan ook geen normaal mens. Ze was het vleesgeworden kwaad in een wonderschoon jasje. Althans dat was ze. In mijn Mustang, nouja, voor die avond dan. Steeds als Betty me met een klusje als deze aan het werk zette, was de enige reden dat ik haar niet opsloot in de bezemkast de herinnering aan die avond. Zo mooi als Betty's blonde haar was in het schamele licht van mijn dashboard, had ik nooit meer iets gezien.
Dat wonderschone jasje was haar na de middelbare school snel te klein geworden en haar blonde haar bleek geverfd. Toch was het die gelukzalige herinnering die me door het leven had getrokken op moeilijke momenten. En daarvan had ik er veel.
Dat ik verdiept in een artikel over het uitblijvende honkbalsucces van Stanford zat, was voor Betty geen reden om me niet lastig te vallen. Ik las de Stanford daily al vijftig jaar. Het was het enige restant dat ik van mijn verloren beurs over had. Ze stuurden me nog steeds hun krantje. Dat was ooit begonnen als manier om me mijn belofte aan Betty te laten breken, maar hoe graag ik dat ook had gewild: een O'Sullivan breekt nooit een belofte. Ze waren nooit gestopt de krant te sturen, zelfs niet toen ik vorig jaar hun verzoek afwees om de krant gewoon online te gaan lezen. Net als ieder mens in de 21e eeuw.
Met een venijnige grijns op haar smoel had ze de krant voor mijn neus vandaan gegrist, mijn bord gehaktbrood afgepakt en me honend gewaarschuwd voor de zoektocht die me te wachten stond. 'Die doos met ons jaarboek staat ergens op zolder, lieverd.' De eerste keer dat ze me zo noemde vond ik het prachtig. Nu was ik alleen nog een lieverd wanneer ze mijn restantje spierkracht nodig had, of mijn creditcard. 'Jij wil hem wel voor me halen toch? Dan kan ik er straks met Juliette in bladeren. Ze moet een werkstuk doen over de seventies voor geschiedenis. Ik ga naar de kapper. Succes lieverd!'
Ik ging er niet tegenin. Net als achtenveertig jaar, tien maanden en vierentwintig dagen geleden, deed ik wat ze van me vroeg. Maar dit keer stond er geen levensveranderende tegenprestatie tegenover.
Het eerste wat ik merkte toen ik balancerend op de absurd hoge vlizotrap, door het trapgat de zolder probeerde te bereiken, was dat het gat weer kleiner was geworden. Dat was de enige logische verklaring. Als een kerstboom door een kerstboomtrechter schoot ik vloekend de zolder op. Er klonk nog net geen cartooneske plop. Wat ik wel direct hoorde was het getik van de klokken. Die verdomde klokken van Betty. God verbad haar haast alle geneugten des levens. Mij ook overigens, maar ik genoot ze waar God – en vooral Betty – me niet konden zien. Klokken hoorden daar niet bij. Klokken waren veilig. Dus hadden we op haar hoogtepunt tien van die koekoe'ende krengen in huis. En dat pikte ik. Tot voorkort.
Toen ik thuis kwam te zitten als pensionado, kon ik er niet meer tegen. Het getik herinnerde me de godganse tijd aan alles waar ik niet aan wilde denken. Dus verzocht ik haar vriendelijk om er twee te bewaren.
Één daarvan heeft een prominente plaats boven de schouw. De ander heb ik verstopt op zolder, omdat ik daar toch niet langer dan enkele minuten per keer dacht te zijn. Vandaag was dat anders. Ik was haast zeker dat ik vandaag langer naar dat door God vergeten getik moest luisteren. Toch zette ik door. Niet voor Betty, maar voor mijn kleindochter.
Ik trok aan het koortje, maar de gloeilamp in de houten nok was zijn cue vergeten en bleef uit. Grommend griste ik de zaklamp van het spijkertje aan de muur en begon mijn zoektocht. Hoewel Betty nergens écht in uitblonk, was organiseren haar grote passie. Alles in ons huis lag al op dezelfde plek sinds we het kochten in 1976. Het enige wat veranderd was qua organisatie waren de kindernamen op de deuren van de twee kleinste slaapkamers. En de dozen.
Aangezien er geen teken van leven mocht zijn in ons huis – door mijn vrouw onterecht rommel genoemd – werd alles wat haar niet aanstond al sinds de jaren zeventig in dozen gestopt en naar de enorme leegstaande zolder getorst. Door mij natuurlijk. Door de jaren had ik er tientallen naar boven gebracht. Aan mij nu de schone taak om daar ons jaarboek uit te vissen.
De etiketten op de eerste dozen verraadden dat ik er niet makkelijk vanaf zou komen. Hier stonden alleen dozen uit het leven van onze kleindochters. Ik moest nog dertig jaar terug in de tijd om te vinden wat ik zocht. Ik deed een poging om op mijn knieën te gaan zitten, terwijl ik me krampachtig aan één van de dozen vasthield. Het kreng was natuurlijk niet stevig genoeg en met een doffe dreun belande ik op de grond. Ik vloekte, zoals ik dat als tiener al deed. Als de scouts van Stanford dat gehoord hadden, hadden ze me vast geen volledige beurs aangeboden om balletjes te komen slaan voor hun school.
De inhoud van de doos lag over de grond verspreid. Het was een verzameling uit de kinderjaren van Juliette. De jongste van mijn oudste. Tekeningen en kleurplaten. Ik was bezig ze terug in de doos te stoppen tot mijn oog viel op een tekening van een huilend meisje. Ze stond naast een ziekenhuisbed. In het bed lag een verzameling streepjes als ledematen, harken als handen en een heel dik rondje onder een veel kleiner rondje. Mijn pens. Ik wist hoe verdriet eruitzag. Ik had zelf immers genoeg gehuild. Toch waren het de tranen van Juliette, die ze liet terwijl ze deze tekening tussen de slangetjes door in mijn hand drukte, die me de kracht gaven om door te gaan. Voor haar. En nu zat ik hier, opnieuw, voor haar.
Terwijl ik met mijn stramme lijf door de krochten van het verhuisdozendoolhof kroop, werd de kloof tussen het heden en het jaarboek pijnlijk duidelijk. Letterlijk. Mijn knieën brandden. Het was mijn eigen schuld. De dokter had gezegd dat het titanium niet gemaakt was om op te zitten. Toch zou je niet verwachten dat een stuk ijzer zo verdomd veel pijn kon doen.
De zaklamp die ik moest gebruiken om me hier te oriënteren smaakte stoffig. Hij hing daar al jaren aan het koortje naast de zoldertrap. Er was dan ook eigenlijk geen logische reden om hier te zijn. Het was een kerkhof van betere tijden. Ver voordat mijn leven bij elkaar hing van verplichtingen om in leven te blijven. Uit de tijd dat ik alleen pillen slikte voor de lol, in plaats van mijn huidige slikroutine waar een junk uit de achterbuurten van deze rotstad nog jaloers op zou zijn. Bah, Baltimore. Dat was de enige plaats die ik meer haatte dan de zolder. Het was karakteristiek voor alles wat na die avond in de Mustang aan Lake Downfall gebeurde. Ik sleet mijn dagen in Baltimore.
Ik schoof ondertussen als een hond met verlamde achterpoten over mijn bips tussen de dozen door. Af en toe moest ik al mijn kracht gebruiken om wat rijen dozen op te schuiven, maar Betty had bij het markeren van de dozenrijen haast vijftig jaar geleden al rekening gehouden met deze toekomst. Alsof ze me expres vet had gevoerd. Zodat ik écht niet van mijn belofte zou wijken. Ze kende me toen duidelijk nog steeds niet; een O'Sullivan breekt nooit een belofte.
Hoewel ik nog niet helemaal achterin was, waren we beiden zo trots op dat jaarboek dat ik me niet kon voorstellen dat we het vroeg weggestopt zouden hebben. We leefden in het paradijs. Koning en koningin van het eindejaarsbal, allebei aangenomen op prachtige universiteiten, jong en mooi. Wat we die zomeravond aan het meer deden, in die "geleende" Ford Mustang, deden we niet eens uit liefde. Het was wat mensen zoals wij behoorden te doen.
Wat ik nú behoorde te doen was zoeken, dus opende ik voor de zekerheid een doos. Op de gok. Want ik geloofde eigenlijk niet dat ik hier iets zou vinden. Dat ik het boek überhaupt nog ging vinden. Wat ik wel vond maakte mijn dag! Het was de spiegel van mijn eerste eigen auto. De enige die ik niet op de pof heb hoeven kopen. Ze was niet zo mooi als de nieuwere Chevy's, de rode verf liet aan alle kanten los en hier en daar zaten er roestplekken die zich als een olievlek over de pick-up verspreidde. Ik sleet er de kilometers op tussen de pastorie en Tammy's Tomato's. Het was mijn enige veilige haven tussen spijt, bidden en werken. Bidden deed ik. Verplicht, aan tafel bij de pastoor, iedere avond. Ik vroeg toen al hetzelfde als ik nu doe: laat het tikken stoppen. Want spijt had ik. Toen al. Van mijn belofte in die verdomde Mustang. Ik weet haast zeker dat ik die domme keuze niet had gemaakt in mijn eigen wagen. Die zomeravond was veel te koud geweest om te vozen in de laadbak. Dan had Betty me misschien vanzelf beu geraakt. Dan had zij er misschien wel mee opgehouden. Maar nee. We zaten daar in die hete Mustang. 'Blijf je dan bij me?' 'Gaan we dan trouwen?' Ik hoor mezelf nog denken: niets beloven, slaap er een nachtje over en dan is ze het vast weer vergeten.
Maar ze vergat het niet. En ook al had ze het vergeten, dan had moeder natuur ons een blijvende herinnering achtergelaten.
Was dit met ieder ander meisje gebeurd, dan was het geen probleem. Iedereen had het verstandige gedaan. Maar niet Betty. Betty vond deze route de verstandige route. En God ook. Tenminste, volgens eerwaarde Tomlinson. Ik en zijn Betty hadden maar één optie. Zo snel mogelijk trouwen. Nu was het nog geloofwaardig.
Had ik een beurs van iedere andere school geaccepteerd was het ook geen probleem. Maar ik koos Stanford. Stanford dat sinds een paar jaar een theologiefaculteit had. Een theologiefaculteit waar een studievriend van vader Tomlinson als decaan de scepter zwaaide. Tomlinson had zo op zijn vriends Christelijke inborst ingepraat dat die hoogstpersoonlijk met Coach Young, of Ray, zoals ik hem mocht noemen, was gaan praten.
Ray belde me in tranen op om me te vertellen dat mijn beurs werd ingetrokken. En hij was niet de enige de huilde.
Het was mijn moeder die nog meer huilde dan coach Ray. Op de trouwdag heeft ze misschien wel honderd keer uitgelegd dat het van geluk was, maar het was aan haar te danken dat de gin in Joe’s liquor store tot aan de geboorte van Caitlin altijd uitverkocht was. Om haar tranen aan te vullen zei ze. Dat zag ik overigens alleen wanneer ik thuis was om spullen te pakken die ik vergeten was.
Het huis van de Vader was ondertussen mijn huis geworden. De kerkelijk leider van thuis, Jeremiah Tomlinson, nodigde me met klem uit om bij hen in te trekken. Hij zei dat het noodzakelijk was voor de baby, maar in de laadbak van mijn '60 Chevy kwamen de kerkelijke belangen naar voren. De werkelijke belangen.
Op mijn leeftijd doet niemand er goed aan om God te herinneren aan zijn jeugdzonden, tenzij de hel je een vriendelijker alternatief lijkt. Toch kon ik niet anders dan lachen om de barsten in de spiegel die ik gecreëerd had met het heilige hoofd van mijn aanstaande schoonvader. Het was mijns inziens de enige reactie op de schofterigheid van de predikant die ik aan God kon verantwoorden.
Ik pakte de spiegel uit de doos en hield hem voor me, veegde het stof eraf. Het glas was te gebarsten om er nog íets in te zien, maar toch zag ik het tafereel van een halve eeuw eerder weer voor me. De kruipende schaduwomtrek in de stofwolk die ik achter me liet toen ik wegscheurde voelde als een overwinning, maar het maakte de hitte aan de west-coast onhoudbaar. Alsof ik al aan het vagevuur was begonnen.
De klok sloeg elf uur, ik kroop dus al twintig minuten met creperende knieën over de vloer. Door het trage ontcijferen van Betty's onvrouwelijke handschrift waande ik me een archeoloog in een tombe. De steeds muffere, rokerig wordende geur verraadde dat ik tussen de oudere dozen terecht kwam. Na mijn hartstilstand was ik gestopt met de nare gewoonte die ik vijftig jaar geleden was begonnen. Nu maakte de lucht me onpasselijk.
Ik opende één van de dozen die hier om me heen stonden. Op het etiket stond: fotoalbums. Logische keuze, toch? Ik groef door een verscheidenheid aan in leer gebonden mappen en zag verstopt onder een ander boek eindelijk de verlossende woorden: jaarboek. Teleurstelling volgde, het was het jaarboek van mijn dochter. "1979 East-Baltimore Kindergarden"
Het greep me direct. Ik kon het boek niet dichthouden. Met de zaklamp in mijn mond scheen ik me een weg door plaatjes van kinderen en hun ouders. Stuk voor stuk ouder dan Betty en ik. Mooier oud geworden, waarschijnlijk omdat ze niet uit hun hoogtijdagen waren gerukt voor die überhaupt begonnen waren.
Na een klein leger aan onbekende kleine mensjes, die ondertussen ouder moesten zijn dan ik mezelf terugvond op pagina negenenveertig, zag ik haar daar staan. Ik kon me de dag van de foto nog goed herinneren. Het was een sadistische traditie van de school, de foto op de eerste schooldag. Ze nodigden ons met klem uit, 'want we wilden de eerste educatieve stapjes van onze kleine prinses toch niet missen!?'
Betty en ik hadden er dagen om geruzied. Ik moest er mijn jaarlijkse vistrip met mijn vrienden voor missen, maar ze hield me aan mijn belofte: ik zou tot het einde der tijden van haar houden. Dit was blijkbaar onderdeel van de deal. Het was één van de weinige keren dat ik het het offer waard vond. Meestal had ik spijt van de vloedgolf van puberale hormonen die me deze stomme keuze had doen maken. Op de foto zag je er niets van terug. Een aardsgelukkig jong stel met een stralende kleuter.
Ik begon aan de route terug door de dozen. Toen ik de zoveelste bocht had gemaakt tussen de dozen door, begon ik me af te vragen of ik gestorven was daar op die zolder en dat dit mijn hel was. Mijn licht viel op een oude spiegel. Het ontkrachtte mijn theorie. Er was geen goddelijke entiteit zo sadistisch dat het me mijn hel lieten doormaken in deze vorm. Daarbij hoorde ik het verschrikkelijke tikken van de koekoeksklok nog.
Hoewel de stoffige spiegel geen scherpe weergave gaf van de realiteit, brak het zweet me uit bij wat ik zag. In dit licht was ik ouder dan oud. Geen schim meer van mezelf. Ik wist dat – als ik die verdomde kiekjes ooit zou vinden – ik mezelf zou terugzien zoals ik me wilde voelen. Het was een dagelijks gevecht met mijn jonge ik. De lokale held. De toekomstige korte stop van het prestigieuze Stanford University honkbalteam. Één bonk uit graniet gehouwen spier, met zachte donkerbruine lokken waar zelfs de coupe van Elvis Presley in zijn jonge jaren bij in het niet viel. Het was niet wie ik in die spiegel zag. Die man in de spiegel, die niet in de spiegel paste, dat was ik niet. Wat ik wel was, was moe. Ik had alle dozen aan de rechterzijde van de achterwand gehad, maar zat met lege handen uit te hijgen. Het kruipen, klauteren en duwen begon me op te breken, maar ik wilde me niet laten kennen tegenover Betty. Ze had er sport van gemaakt om me belachelijk te maken met mijn ouderdom. We mochten dan even oud zijn, op haar drie onderkinnen na won ze de strijd met de tijd nog, terwijl ik hem begon te verliezen.
Wellicht verloor ik die strijd wel expres. Ik had beloofd van haar te houden tot het eind der tijden. Als we voor het eten baden, bad ik nog steeds vurig dat alle klokken zouden stoppen met tikken. Als ik het niet meer zou horen, was de tijd op. Dan was ik verlost. Ik had alleen vandaag al genoeg geleden om mijn verlossing te verdienen, vond ik. Toch leek Hij het daar niet mee eens, want van het jaarboek was geen spoor te bekennen.
Het dakbeschot was hier te laag om te hurken, laat staan om gebukt te staan, dus bij kruipen zou het blijven. Zoals ik al jaren deed. Ik voelde mezelf op momenten als deze net het plaatje van de evolutie van de mens, alhoewel ik in spiegelbeeld bewoog. Ik werd met de dag simpeler.
Terwijl ik het licht over de etiketten liet glijden, zag ik geleidelijk aan de inhoud van de dozen de juiste kant opgaan. Voor mijn zoektocht tenminste. Mijn gemoedstoestand werd er niet beter van. Het waren de relieken van mijn baan, bij Tammy's Tomato factory. Deze doos kon ik me goed herinneren. Deze heb ik zelf zover weggestopt, nog niet zo lang geleden.
Hij was te herkennen aan de nieuwerwetse sticker van Tammy's Tomato's. De lachende tomaat was door de jaren heen rijker en rijker geworden. Waar ze eerst nog een breed grijnzende, jonge tomaat was, was het tomatenkroontje ondertussen een prinsessenkroon geworden. Het was een weerspiegeling van de dividenduitkeringen die het bedrijf maakte.
Toen ik er voor het eerst met frisse tegenzin binnenstapte, in november '74, werkten er nog tien anderen. In de functie die ik vervulde alleen al. Ze hadden er twintig lopende banden, waar ik elke dag aan het eind mocht plaatsnemen. Afgekeurde tomaten afvangen, in plaats van honkballen.
Het was mijn enige optie. Er moest geld binnenkomen om te betalen voor de gevolgen van de opzwellende buik van mijn Promqueen.
Hoewel, de enige optie was het niet. Even overwoog ik mijn vader achterna te gaan, maar mijn moeder had haar Dirk beloofd me niet te laten gaan. En een O'Sullivan verbreekt nooit een belofte. 'Ik wil niet nog een man in mijn leven verliezen aan het rode gevaar.' smeekte ze met tranende ogen. Oh de ironie. Hoewel mijn rode gevaar wél een duidelijke verdeling van eigendom kende en niemand zou sterven voor de grote leider, verloor mijn moeder me toch aan haar. Tammy's tomato's opende namelijk een nieuwe vestiging in Baltimore. Drie keer raden wie mee moest!
Hoewel er geen vezel in mijn lijf was die mijn prachtige California wilde verlaten, had ik geen keus. Door de oliecrisis zaten bedrijven niet te wachten op mensen met alleen een middelbareschooldiploma. Mensen zoals ik. Het huis dat ze ons aanboden in ruil voor onze west coast happiness bood ons en de aanstaande kleine een weg uit haar ouderlijk huis. Weg van de Christelijke bemoeienis die ons had verboden die magische avond in het maanlicht bij lake Downfall weg te poetsen. Dus werden tomaten mijn leven.
Een goede tomaat verschilt nauwelijks van een honkbal. Ze is groot, stevig en je jongenshart wil niets anders dan er zo hard mee tegen een muur gooien als je kan. Nu ik er over nadenk verschilt ze dus ook niet veel van Betty. Toch heb ik haar nooit een haar gekrenkt. Sterker nog: iedere keer als ik weer bad voor het eind der tijden, om haar stommiteiten en eigenaardigheden te laten stoppen, haalde ik na een tel of tien diep adem en vergaf haar. Ik had het beloofd.
Één keer maar, kwam ik écht in de verleiding om mijn familie-eer te schenden en mijn belofte aan haar en onze ouders en God te breken. Het kwam allemaal door haar hopelijk goedbedoelde, maar altijd verkeerde advies. In mijn hoofd heet het: Het Tammy-Tommy debacle van 1987.
In '87 woonden we ongeveer twaalf lange jaren in the Monumental City en had ik tussen de onvriendelijkheid waar de stad bekend om staat, toch enkele vriendelijke lui als vrienden aan me weten te binden. Sommigen van hen werkten net als ik bij Tammy's.
Hoewel ik nog steeds dagelijks mijn vangkunsten versterkte met rotte tomaten, in de hoop dat er op een dag per ongeluk een scout van de Orioles stond te kijken als we in de amateurcompetitie van de stad een balletje sloegen, was één van mijn vrienden opgeklommen tot de betere posities in de fabriek.
Tommy Fender, een jongen die net als ik rond de dertig was, kreeg het aan de stok met Tammy persoonlijk. Die flikkerde hem zonder pardon op straat. De enige domme keuze waar ik haar ooit op betrapt heb.
Hij nam een gigantische lening op, om zijn persoonlijke vete met Tammy bedrijfsmatig uit te vechten, in haar thuisstaat: het zonovergoten California. Hij wilde haar uit haar eigen staat wegconcurreren als grootste tomatenverwerker. En het lukte hem nog ook.
Maar dat wist ik nog niet in 1987, en Tammy ook niet. Tommy nodigde me uit om hem te volgen, terug naar de Golden State, om daar shiftleader te worden.
Ik overlegde met Betty en u raadt het al: ik liet me opnieuw overhalen met de belofte van stabiliteit en "het beste voor de kinderen." Ik volgde zelfs haar advies op om Tommy's plannen bij Tammy te verraden, in de hoop daarmee een promotie naar de voorzijde van de band te krijgen.
Ik bereikte het tegendeel. Tammy had respect voor Tommy. Voor zijn eigenzinnigheid, voor zijn eerlijkheid en vooral: voor de enorme ballen van staal die ervoor nodig waren om een besluit als het zijne te nemen.
Mijn verraad verachtte ze. Ze ontsloeg me niet, maar ik weet zeker dat ik het aan Betty's laffe idee te danken heb dat ik mijn carrière eindigde zoals ik hem begon. Toen ik het bedrijf verliet, een paar weken terug, stond ik nog steeds aan het uiteinde van die lopende band. Vangen ben ik nooit verleerd, maar tillen was een ramp geworden. Dat werd opnieuw pijnlijk duidelijk door de vijf dagen durende spitaanval die ik overhield aan mijn poging deze verschrikkelijke herinnering te verstoppen tussen de restanten van de eighties. Het was een kleine daad van verzet, nu de finale van mijn leven in ging, want volgens Betty hoorde deze doos ver vooraan, bij de leuke dozen.
Ja, ze had een speciaal vak uitgetekend op de vloer waar we de zes dozen bewaarden waar onze meest dierbare dingen inzaten. Ook die rouleerden, maar drie dozen stonden er vastgeroest: de mooiste foto's met de kinderen en kleinkinderen die niet meer aan de trapmuur pasten, onze trouwkleding – hoewel ik dat een misselijk geintje blijf vinden – en de voor mij mooiste doos van allemaal: de doos waarin ik mijn geluk met Caitlin en Jimmy had verstopt. De enige plek waar de toorn van haar strenge Christelijke opvoeding ons niet kon bereiken was het honkbalveld. Eerst Caitlin en vier jaar later Jimmy. Het waren de gelukkigste avonden van mijn leven, op die ene na dan, wanneer ik in de neergaande zomerzon onbezorgd overgooide met die twee.
Maar ze bleken goed. Vooral Caitlin. Dus het overgooien werd al snel trainen. Heel hard trainen. Toch deerde het haar niet. Het was alsof ik die avond de topvorm van mijn laatste seizoen bij de Upper East High Owls had meegegeven met mijn DNA. Caitlin was áltijd in topvorm. Áltijd.
De little league winnen, met alle pre-puberale blijdschap die daarbij kwam kijken, was ook haar hoogtepunt. Hoewel haar leven, in vergelijking met de stormen die ik had doorstaan, geen zuchtje tegenwind leek te kennen, was de beste van het land zijn in wat dan ook, in een kolossaal land als het onze een ervaring die maar weinigen deelden.
Jimmy gaf ik het restje talent mee dat ik nog over had. Het bracht ons waar ik met Caitlin vier jaar eerder was. De finale van de Little League. Jimbo had een legendarisch slaggemiddelde, maar het was niet genoeg. Even verslagen als ik toen op het veld zat met vijftien snotterende jongetjes om me heen, zat ik nu op de zoldervloer met zijn tweede plaats medaille in mijn hand.
Die tweede plaats zou hij nooit meer loslaten. Zelfs niet toen hij de kans kreeg om mijn droom op Stanford waar te maken. Hij werd nooit meer dan back-up, want de vasthoudendheid waar Betty bekend om stond, had ze Jim niet meegegeven. Ik vergaf het hem. Het was niet zijn schuld. Ook niet de mijne overigens.
Ik had namelijk door de jaren heen geleerd even vasthoudend te zijn als mijn vrouw. Het was de enige manier waarop ik toch iets te zeggen hield binnen mijn huwelijk. Die onbuigzaamheid kwam me nu goed van pas, in mijn zoektocht om een glimlach op Juliëttes ongeïnteresseerde tienergezicht te kunnen toveren. Ik kon nu al niet wachten om haar schaterlach te horen bij het zien van onze bell bottoms en leren jasjes. Toen had ik het! De kleding.
Ik stond ondertussen weer rechtop en wist precies waarom ik het boek nog niet gevonden had. Ik zocht op de verkeerde plaats! Wederom had Betty me op het verkeerde spoor gezet. Ik moest helemaal niet op zolder zijn. We hadden het boek meegenomen toen we op familieweekend gingen om ons veertig jarige huwelijk te vieren. Nadat mijn jongvolwassen kinderen er hartelijk om gelachen hadden, heb ik het ding uit schaamte in een lade gelegd de studeerkamer. Ik kon me niet herinneren het ooit daar weggehaald te hebben.
Opgewonden draaide ik me om. Ik kon weg van de zolder, terug naar mijn krantje, met een blije vrouw en kleindochter in het verschiet! Zoals ik dat al jaren deed, stapte ik over het trapgat heen richting de vlizotrap, toen er een pijnscheut door mijn knie schoot als straf voor mijn zoektocht! Ik miste de traptrede op een haar en ik viel. In mijn ooghoek flitsten de nog openstaande dozen in een raas voorbij! Ik bereidde me voor op de klap terwijl de tijd met iedere centimeter leek te vertragen. Het duurde lang genoeg om te begrijpen wat hier gaande was. In mijn hoofd ging ik nog één keer door alle dozen en de verhalen die erin verstopt waren. Ik was weer in extase zoals die avond in de geleende Mustang, ik voelde de kick van mijn schoonvaders gezicht die de spiegel afbrak, ik hoorde de machines kraken en piepen onder het gewicht van duizenden tomaten en ik zag Betty en haar zelfvoldane grijns. Maar ik voelde vooral de vreugde die ik met die kleintjes had in de laagstaande zomerzon met een stinkende leren handschoen en een vieze honkbal. Het was alsof Hij mijn gedachten op zolder had geïnterpreteerd als laatste gebed. Ik kreeg mijn zin. De dreun die volgde voelde, maar hoorde ik niet. Ik hoorde niets. Zelfs niet het tikken van die verdomde koekoeksklok.


