top of page
  • Facebook
  • Twitter
  • Instagram

Moe van Matinicus Rock

In dit korte spookverhaal betreedt een jonge ornitholoog-in-spe op het desolate Matinicus Rock een verboden vuurtoren, waar hij een wanhopige papegaaiduiker redt en een dodelijke geest bevrijdt. In de daaropvolgende storm moet hij vechten voor zijn leven én zijn toekomst.

‘Zolang we hier zijn, zijn er maar drie regels,’ zei professor Scheiermann. ‘Één: jullie maken me niet voor half negen wakker.’ Hij keek over zijn schouder terwijl hij moeiteloos doorliep over de rotsachtige grond. ‘Twee; wat er ook gebeurd met de vogels, we grijpen niet in. Biologen observeren. De natuur is wreed hier, maar we grijpen niet in. Begrepen? Geen wilde plannen als van die Kress-knul een kilometer of veertig verderop.’ Weer knikten we beiden. ‘En drie: alleen het resultaat geldt. Ik neem niet zomaar promotiestudenten aan. Alleen winnaars.’
     Ik knikte overdreven instemmend en Joshua rolde met zijn ogen. ‘Uitslover,’ siste hij zodra de professor voor zich keek.
     Moest hij zeggen. Zelfs nu, vijftig jaar later, maak ik me er nog kwaad om.
     De hele reis hierheen had Joshua hielen gelikt. Hij tilde de professors koffer in de taxi die ons naar Rockland zou brengen, bood hem op de boottocht van Rockland naar Matinicus Island koffie aan uit een fucking thermoskan en hij had er zelfs aan gedacht om Scheiermans lievelingskoekjes mee te nemen. Ook nu zeulde hij met koffers vol onderzoeksmateriaal. Ik droeg alleen een kist verrekijkers. De rest droeg Richie, de jongste van de drie kustwachten die op Matinicus Rock gevestigd waren en duidelijk de knul die het vuile werk op moest knappen.
     Toen we de beschutting van de grootste van de twee vuurtorens op dit eiland bereikte, konden we elkaar eindelijk goed verstaan. De wind op dit eiland was intens. Ik was al een sjaal in zee verloren bij het afmonsteren en voor het eerst sinds ik mijn haar tot mijn schouderbladen liet groeien, had ik er spijt van.
     ‘Goed,’ zei Richie. ‘Wij hebben ook twee regels tijdens jullie verblijf op dit eiland.’ Hij was mager en jonger dan wij. Ik schatte hem nog geen twintig en zijn dikke ronde bril oogde kneuzig. ‘Regel één: je luistert altijd, maar dan ook altijd, naar onze instructies. Ik heb geen zin om jullie uit de zee te moeten plukken of een noodhelikopter deze kant op te sturen.’
     We knikten.
     ‘Ten tweede,’ vervolgde Richie erg gewichtig. ‘Is de noordelijke vuurtoren buiten gebruik en op slot. En dat blijft zo.’
     ‘Hoezo?’ zei ik spottend. ‘Spookt die toren ofzo?’ Het was eruit voor ik het doorhad.
     De professor keek me boos aan en Joshua had moeite zijn grijns te verbergen. Richie’s gezicht verbleekte daarentegen en hij keek weg terwijl hij mompelde: ‘Zoiets ja.’
     ‘Heer Liebes,’ doorbrak Scheiermann het ongemak. ‘Het spreekt vanzelf dat ik en mijn pupillen al uw instructies zullen opvolgen en wat betreft die vuurtoren; wij zijn academici, louter geïnteresseerd in de papegaaiduikers van Matinicus Rock. Uw vuurtoren zal ons eerlijk gezegd een worst wezen. Ten tweede hebben we geen sleutels om de sloten te openen, dus lijkt uw waarschuwing overbodig.’
     Zelfs ik werd ongemakkelijk van zijn hooghartigheid en ik zag dat Richie smachtte naar een woordenboek om het een en ander te vertalen naar zijn taal.
     ‘Op een eiland als dit zijn geen sleutels, meneer Scheiermann.’ Hij snoof. ‘De dichtstbijzijnde menselijke beschaving is acht kilometer ruige zee verderop. We hebben hier weinig last van inbrekers. Dat begrijpt een genie als u vast.’
     Ik moest moeite doen om niet te lachen.
     ‘Daarom zit er alleen een grendel op de toren.’
     ‘Wat is er dan met die toren?’ De professor keek me geïrriteerd aan.
     Richie liep een beetje rood aan. Hij besloot gebruik te maken van zijn autoriteit en zei: ‘Het maakt niet uit waarom die deur niet open mag. Hij. Gaat. Niet. Open. Duidelijk?’
     ‘En nu aan het werk heren,’ zei de professor. ‘Jullie hebben een week om je te bewijzen. Ik zou beginnen als ik jullie was.’

De eerste drie dagen op Matinicus Rock gebeurde er niets waarmee ik u zou willen vervelen. Het is immers oneindig oninteressant voor mensen die niet verzot zijn op vogels, om verhalen te horen over hoe we dagen wachtten op papegaaiduikers die niet kwamen.
     Ik was daarentegen nog nooit zo op mijn plaats geweest als op dit kale stuk rots, dat dient als de verste oostelijke uithoek van de Verenigde Staten. Het is maar zo groot als 22 voetbalvelden naast elkaar. Er was nauwelijks bebouwing of bewoning. Er stonden twee vuurtorens op het eiland, waarvan aan de zuidelijke een huis gebouwd was. Dat was het toevluchtsoord van de kustwachters. Daar schuilden ze voor stormen die het eilandje haast iedere nacht teisterden.
     Stormen op “Alcatraz,” zoals het eiland door de kustwachters Richie Liebes, James McAfee en Johnny Mulderingham steevast werd genoemd, waren buitenaards. Het was steeds alsof de hel uit de zee omhoog kwam en ons kwam halen. Dan kleurde de zee donkerder blauw, agressiever, en de schuimkoppen werden grijzer. Het was onvoorstelbaar dat levende wezens hier vrijwilliger verbleven.
     Wij sliepen in het andere, kleinere, huis. De professor had zijn eigen kamer, terwijl ik de mijne deelde met die slijmbal van een Joshua Jameson. Daardoor rustte ik alleen als ik sliep, want door de gigantische hoeveelheid observaties van het ontbreken van de uitstervende vogeltjes, schreef ik de resterende tijd tot mijn hand verkrampte of het licht uitviel door de storm. Dat deed Joshua ook en tijdens ons werk keken we over en weer naar wat de ander aan het doen was, zonder een woord te zeggen. Ik hield me voor dat het maar een week was. Een week in ruil voor de kans van mijn leven: promotieonderzoek begeleid door het hoofd ornithologie aan de universiteit van Maine.

Professor Scheiermann was op dat moment één van de meest gepubliceerde vogelonderzoekers van de wereld en een autoriteit op het gebied van papegaaiduikers. Hij was gereserveerd, elitair en had een onvoorstelbaar ouderwetse kijk op het leven. Hij vond alles wat naar hardrock of hippie rook stinken, terwijl hij zelf rook naar sigaren. Voor een week op Matinicus Rock had hij een voorraad van niet minder dan zes dozen meegenomen, die allemaal op gingen. Toch werd hij menselijker wanneer hij het over papegaaiduikers had. Hij sprak liefkozend over vrolijke fladderaars met bolle kopjes, smokings van veren en hun grote feloranje snaveltjes wanneer hij ze beschreef.
     Wij waren midden in het broedseizoen aanwezig om te zien of de vogeltjes, zoals hun instinct hen diende vertellen, terugkwamen naar hun geboorteplaats om te broeden. In vier dagen hadden we er twee gezien en die waren sneller uit ons zicht verdwenen dan ze erin waren gekomen. Toch was het zo’n smokingvogel die ervoor zorgde dat mijn verhaal op de vierde dag interessant werd voor mensen die niet hoopten de beste ornitholoog van de wereld te worden.

De vierde dag op het eiland liep ten einde. De professor en Joshua hadden zich al ingekwartierd, terwijl ik had aangeboden om nog een paar keer op en neer te lopen om de rest van onze observatiepost van die dag veilig te stellen voor de onvermijdelijke avondstorm.
     Ik had de laatste kist in mijn handen en wilde die net in het schuurtje zetten, toen mijn oog viel op de noordelijke vuurtoren. De duisternis kwam sneller inzetten dan gewoonlijk, de wind joeg over het eiland en de regen geselde mijn gezicht toen ik haar zag.
     In het gaas dat voor een van de raamkozijntjes was gespannen, hing een papegaaiduiker. Ze was klein, dus het moest een vrouwtje zijn. Op een of andere manier herkende ik het beestje direct. Joshua had haar en haar paringspartner een dag eerder gezien. Hij was zo trots als een pauw, omdat hij de eerste van ons was die in drie dagen een bijna uitgestorven vogeltje had weten te spotten en een geïmponeerde professor Scheiermann had hem overladen met complimenten.
     Haar vleugeltje zat vast in het gaas dat de ruiten tegen de meeuwen moest beschermen en ondanks de gierende wind hoorde ik de wanhopige kreetjes van een dier in nood.  
     In deze tijd van het jaar waren alle vrouwelijke papegaaiduikers klaar om eieren te leggen, dus als het beestje daar zou sterven ging niet alleen zij, maar ook haar jong verloren.
     In dubio zette ik de kist neer. Ik kon het beestje niet helpen: als Scheiermann het zou zien was ik voor niets hierheen gereisd en zou Joshua de promotieplaats krijgen. En dan was er nog Richies waarschuwing; de noordelijke vuurtoren was verboden terrein.
     Ik pakte de kist weer op en liep naar de materiaalschuur, maar het was of het vogeltje telepathisch kermde. Haar weemoed nam bezit van mijn spieren. Ik huiverde en zette de kist vluchtig in de schuur.
     Toen deed ik het enige wat mogelijk was. Joshua’s geslijm zou hem vast de plek opleveren. Op deze manier had ik toch mijn bijdrage geleverd aan het redden van de papegaaiduiker.
     Ik haalde mijn zaklamp tevoorschijn en keek of iemand me in de gaten hield. Hoewel er een storm aankwam waar op het vasteland de sirenes voor zouden afgaan, deden de kustwachten niet eens moeite om buiten te kijken. Door het raam zag ik het peertje boven hun kaartspel rustig heen en weer deinzen.
     Even twijfelde ik. Ik had nooit echt antwoord gekregen over de reden van de grendel op de noordelijke toren, maar ik beredeneerde dat een toren die al vijftig jaar niet gebruikt werd waarschijnlijk bouwkundig gevaarlijk was.
     Dat risico was het bijna uitgestorven beestje me wel waard.
     Ik haalde de grendel van de deur. Het moment dat ik hem opende, werd de deur door de wind gegrepen en vloog haast uit mijn handen! Ik zette me schrap, greep met twee handen de klink vast en won het gevecht met de storm. Toen ik binnenglipte was het alsof ik een portaal naar de Noordpool was doorgegaan. Het was ijzig koud, maar stil. Hier kon de storm me niet raken.
     Een akelig gevoel bekroop me zodra de deur sloot. Het voelde alsof hier te lang niemand meer was geweest. Het stonk naar een mix van mottenballen en rottende kool gemixt met bedorven vlees. Mijn lunch kwam naar boven.
     Toen ik de eerste houten traptrede beklom, kraakte die vervaarlijk en boog verder door dan ik zou willen. Het gordijn van spinnenwebben was deels beschadigd, alsof hier toch iemand geweest was, maar de achtpotigen hadden de meeste schade al hersteld.
     Ik wilde vaart maken. Iets aan deze plek zette de haren op mijn armen omhoog. Ik was snel bij het raampje dat ik zocht. Het beestje zat er nog en ik zuchtte opgelucht; ik had niet voor niets de regels van Matinicus Rock verbroken.
     Met de schroevendraaier die we gebruikten om de apparatuur mee op te stellen, priemde ik achter het vastgeroeste raam en wiebelde tot het raampje hard openzwaaide. Mijn gilletje werd gesmoord door de storm, maar in een reflex hield ik het raampje tegen, net voor het tegen het gaas en de papegaaiduiker zou kletteren. Het glas brak in honderden stukjes en verdween met de wind. Ik vloekte.
     Langzaam peuterde ik het gaas los. Het gekreun van het vogeltje werd steeds zwakker.
     ‘Rustig maar. Ik ga je helpen. Het komt goed,’ schreeuwde ik om boven de wind uit te komen. Er blonk dankbaarheid in haar zwarte, halvemaanvormige oogjes. Toen weerkaatste er iets anders in.
     Ik liet mijn schroevendraaier uit mijn handen vallen en draaide me met een ruk om! Maar er was niets.
     Het gaas was van buitenaf vastgezet en hoe ik het ook probeerde, een paar van de krammen die het op zijn plek hielden lieten niet los. Het beestje hing steeds slapper in het gaas en met iedere mislukte poging vloekte ik harder. Het onweerde en een felle flits verblindde me toen de bliksem op een haar na de toren miste.
Ook dat nog, dacht ik. Als ze nog geen reden hadden om me te gaan zoeken, was dat nu wel veranderd. Zelfs Joshua was niet zo onmenselijk om niemand te vertellen dat ik nog buiten was met dit weer. Toch?
     Hulp bleef uit. Gelukkig. Toch sloeg de twijfel toe. Deed ik hier wel goed aan? Iemand zou het gebroken ruitje en het weggewaaide gaas moeten verklaren. Het had jarenlang zonder problemen vastgezeten. Als iemand in de toren ging kijken, zouden ze weten dat er iemand geweest was en direct weten dat ik het was.
     Maar daar mocht ik me nu geen zorgen meer om maken, maakte ik mezelf wijs. Het kwaad was nu toch al geschied. Dus peuterde ik door, maar zonder resultaat.
     ‘Kom op nou!’ Ik schreeuwde terwijl ik wist dat niemand me hoorde. ‘God, de Duivel, wie dan ook! Help me!’
     Op dat moment ging de wind liggen. Het was alsof iemand de noodstop had ingedrukt bij de stormcentrale. Buiten knipperden de lampen en ik zag de gloed van het peertje boven de kaarttafel flakkeren en toen abrupt uitgaan.
     Ik voelde eenzelfde kille bries als toen ik de toren binnenstapte, terwijl er kort een blauwe gloed achter me verscheen die mijn omgeving verlichtte.
     ‘Is dat alles wat je wil?’ De stem was ijskoud, maar klonk rochelend en diep.
     Mijn brein wilde vluchten, maar mijn benen waren nauwelijks sterk genoeg om overeind te blijven.
     ‘Nou?’ fluisterde de stem in mijn oor.
     ‘Nou, op dit moment wel,’ stamelde ik. Ik durfde niet om te kijken.
     ‘Ik kan haar voor je redden. Als je me bevrijdt.’
     ‘Bevrijdt waarvan?’ Ik was zo verbaasd dat ik reageerde voor ik begreep wat er gebeurde.
     ‘Van deze verschrikkelijke toren. Van het eeuwige wachten! Ik wil gaan zoeken!’
     Mijn hart probeerde mijn ribbenkast te breken, maar ik vroeg toch: ‘Hoe doe ik dat?’
     ‘Zeg het. Zeg dat ik vrij ben.’
     Even bleef ik stil. Wat het ook was waar ik mee praatte, ik wist dat ik het niet vrij moest laten, maar de wind nam toe en trok het vogeltje bijna doormidden.
      ‘Waarom ben je hier opgesloten?’ vroeg ik.
     ‘Dat gaat je niets aan. Laat me vrij of jij en je gevleugelde vriendin sterven.’
     Mijn voeten werden van de grond gelicht. Hoewel ik te breed was voor het raampje, tintelde mijn hele lichaam en verwrong ik tot ik er haast doorheen paste.
     ‘Je bent vrij, laat me los, redt haar,’ riep ik verschrokken.
     Even voelde het of ik twee schouderklopjes kreeg met een pas gebruikte sneeuwscheep, ik gleed terug in mijn normale vorm en toen zag ik hem. Voor me, in de lucht, hing een blauwgroene gloed in de vorm van een man, gekleed in rafelige vooroorlogse kleding en met een donkere striem rond zijn hals. De huid in zijn gezicht zat vol diepe rimpels, hoewel hij niet ouder dan veertig kon zijn. Er blonken tranen op zijn gezicht, maar zijn ogen staarden duizend meter achter me. Toch was hij niet echt. Tenminste, hij was geen levend mens zoals ik. Ik zag de rood-witte strepen van de andere vuurtoren door hem heen.
     Hij stak zijn hand uit. Het licht werd voor een oogwenk feller en vrat door het gaas alsof jaren van roest het poreus hadden gemaakt. Toen het de vogel bereikte keek die met grote ogen van angst door het raam naar binnen en naar mij. Zodra het gaas weggevreten was viel het beestje als een baksteen naar beneden. Ik stoof vooruit met mijn hoofd door het raam om het beestje te vangen, maar mistte. Het zou zijn doodgevallen, ware het niet dat de geest een blik naar beneden wierp en een handgebaar maakte. Een klein vlaagje groenige lucht vormde een barrière boven de grond en ving het moedervogeltje op. Ze keek verdwaasd omhoog. Ik moet minstens even verbaasd hebben gekeken. Er zat een lelijke knik in het vleugeltje dat vast had gezeten. Nog voor ik goed en wel aan het vleugeltje had gedacht, lichtte de geest voor me een klein beetje op. De blauwgroene mist die het beestje nog steeds van de grond hield vouwde zich rond het vleugeltje als een kleine tornado en toen de felle gloed afzwakte was de vleugel weer perfect. Ze vloog omhoog naar het raam en stopte op nog geen dertig centimeter van mijn gezicht. Ik zou zweren dat er een voorzichtige gloed van haar afkwam, als een gedimd lampje. Even fladderde ze daar op haar plaats, knikte toen met haar kopje alsof ze me bedankte en herhaalde dit bij de geest. Toen vloog ze weg in de richting van de andere toren als een klein spoortje licht.
     De gloed in de lucht dimde een beetje. Heel langzaam kwam de geest dichterbij, alsof hij me in zich op nam. Tegelijk voelde het nog steeds of hij door me heen keek, achter me, naar de zee. Toen draaide hij zich om en vloog weg achter de vogel aan.

Ik lag de hele nacht wakker en probeerde te bedenken hoe ik ging uitleggen wat ik had gedaan, maar nog meer over wat ik had gezien. Ik had een geest gezien. En niet alleen gezien. Hij had tegen me gepraat. Hij had mijn wens om de vogel te redden vervuld en het beestje gered zonder in de buurt te komen! Ik kon niet stoppen met denken aan wie hij was, of wat hij daar deed, maar uiteindelijk won de vermoeidheid en toen het licht kwam invallen, viel ik in slaap.
     Meer dan een uur slaap kreeg ik niet, want Scheiermann kwam, voor half negen, onze kamer al binnen denderen zonder te kloppen.
     ‘Kunnen jullie je het vrouwtje nog herinneren dat we eergisteren zagen vliegen?’
     ‘Ook goedemorgen professor,’ was het enige dat ik slaapdronken uit kon brengen.
     Joshua was wakkerder en somde de exacte waarneming die hij gemaakt had op, nog voor hij zijn verslag uit zijn enorme stapel had gevist: ‘Een gehavend jong exemplaar, waarschijnlijk broeds, maar nog waarschijnlijker te zwak om de nakomeling te laten volgroeien.’
     ‘Er is er nog één.’ De professor zei het met een kinderlijk enthousiasme. Voor even zag ik iets in zijn blik waardoor ik begreep hoe deze oude chagrijn zijn leven had kunnen wijden aan het bestuderen van vogels.
     ‘Waarom kan het niet gewoon hetzelfde vrouwtje zijn dat ík twee dagen geleden heb gespot? Dat was natuurlijk een uitzonderlijke waarneming.’ De hielenlikker in Joshua was blijkbaar ook al wakker.
     ‘Omdat het exemplaar dat ik zojuist heb gezien ongehavend is. Het verendek van dit exemplaar straalde en haar oogjes keken me vol energie aan.’ De professor glunderde als een kind dat een snoepje mocht uitzoeken. ‘Dat weet ik omdat ik haar in alle rust kan bekijken. Ze zit namelijk te broeden. Voor mijn slaapkamerraam.’
     De professor had het mis. Het was wel hetzelfde exemplaar. Ze was nadat de geest haar had gered naar de toren gevlogen en nu wist ik waar ze geland was.
     Met die kennis glimlachte ik. ‘Voor uw raam? Wat fijn pro-‘
     Joshua bulderde over me heen. ‘Wat fijn professor! Ze zullen aanvoelen dat ze worden bekeken door ’s werelds beste ornitholoog!’
     Ik deed achter zijn rug om alsof ik moest kotsen.
     ‘Inderdaad Joshua. Erg fijn. Dus als jullie me willen excuseren, ik nuttig mijn ontbijt vandaag in mijn kamer. Er is niet voldoende ruimte voor ons allerdrie om door het raam te turen, dus ik stel voor dat jullie zelfstandig een observatiepost opzetten. Over drie uur kom ik jullie voortgang controleren. Zie dit als een test.’ Zijn ogen glommen nog steeds.
     Nog voor ik überhaupt in beweging was gekomen, omdat ik met stomheid geslagen was door mijn geluk deze ochtend, was Joshua al bezig de beste instrumenten bij elkaar te verzamelen.
     ‘Hee, laat ook wat voor mij over,’ zei ik toen ik weer ontdooid was.
     ‘Te laat. Jammer voor je. Misschien had je niet zo lang buiten moeten blijven gisteren. Wat deed je überhaupt buiten? Het was geen weer om rustig naar de sterren te kijken. Zat je stiekem in de schuur te huilen, omdat je voor niets naar dit verdomde stuk steen bent gekomen?’
     Even overwoog ik om hem ter plekke dood te slaan met één van de overgebleven monokijkers, maar de gedachte dat ik dan de papegaaiduiker een paar meter verderop zou afschrikken hield me tegen. Dat en het feit dat ik op een afgelegen eiland niet kon wegkomen met moord.
     ‘Stik erin, Jameson,’ gromde ik en ik graaide in de restjes van de overgebleven spullen naar materialen om een observatiepost  in te richten die het waard was om aan de professor te tonen.

Toen ik naar buiten stapte werd ik direct aangevlogen door Richie.
     ‘Wie van jullie is in de toren geweest?’
     Ik deed mijn best om zo verbaasd mogelijk te kijken. ‘In de toren? Niemand natuurlijk, dat heb jij ten strengste verboden.’
     ‘Je liegt!’ Hoewel Richie een sulletje was, schuimbekte hij haast. Zijn collega’s zaten op de vensterbank en lachten en wezen naar ons. Ik keek hen hulpeloos aan.
     ‘Zeg, Richie, laat die jongen met rust. Er is gewoon iets tegen dat raam aangewaaid. Er ligt genoeg troep op Alcatraz, misschien was het wel een meeuw! Je hebt toch geen glas gevonden! Ga gewoon die toren binnen, dan zal je zien dat de trap vol glas ligt.’
     ‘Je weet dat ik daar niet naar binnen ga, bullebak!’ antwoorde Richie nog heftiger terug. ‘Moe zal me aanvallen! Moe valt ons allemaal aan!’

      Ik maakte een mentale notitie dat de naam van de geest Moe was en zag mijn kans schoon.
     ‘Zeg Richie, wie is Moe?’
     ‘Moe is de oude vuurtorenwachter die zich 60 jaar geleden verhangen heeft in de noordertoren.’
     Ik dacht direct aan de striem rond de hals van de geest. ‘Hoe weet jij dat?’
     ‘Ik heb mijn vader hier opgevolgd.’ Er blonken kleine tranen in zijn ooghoeken. ‘Hij had op een stormachtige avond licht in de toren zag branden.’ Hij keek even op naar de toren en toen terug naar mij. ‘Pa schreef ooit in een brief dat de lamp die er ooit zat, nu in een toren in Michigan zit. Er kon geen licht zijn, dus ging hij boven kijken, omdat hij bang was dat er brand was in de toren.’ Hij werd even stil, keek naar de zee en schraapte zijn keel. ‘Zijn collega’s vonden hem de ochtend erna pas terug. Hij lag voor de toren.’
     ‘Was hij dood?’ Ik klemde mijn vuisten samen en twijfelde of ik die nacht een monster had losgelaten.
     ‘Nee,’ zei Richie. Zijn blik leek hol. ‘Hij was gek geworden. Voor een maand zei hij maar één woord. Elisabeth.’
     Ik probeerde hem met mijn blik duidelijk te maken dat die naam me niets zei.
     ‘Zijn moeder. Hij kreunde een maand lang om zijn moeder.’
     Ik was even stil. Ongemakkelijk legde ik mijn hand op zijn schouder.
     ‘Ik zit mijn beste dagen niet voor niets uit op dit klote-eiland!’ Zijn verdriet sloeg om in boosheid. ‘Ik ben hier alleen om erop te letten dat klootzaken als zij,’ hij zei de laatste woorden zo hard dat McAfee en Mulderingham ze wel gehoord moesten hebben, ‘niet ook ten prooi vallen aan de geest van Moe.’
     ‘Maar waarom gaat Moe niet gewoon weg daar?’ vroeg ik quasi nonchalant.
     ‘Dat kan hij niet. Hij zit daar opgesloten. Er gingen verhalen dat hij voor zijn dood iets heeft gedaan dat zo verschrikkelijk was dat hij niet langer met zichzelf kon leven.’
     Hij boog zijn hoofd naar voren, alsof hij een geheim ging vertellen. ‘Niemand weet het zeker, ze kan ook gewoon met de noorderzon vertrokken zijn, maar er gaan geruchten dat hij zijn vrouw heeft vermoord.’
     Fijn, dacht ik. Niet alleen was hij een geest die volwassenen mannen om hun moeder liet roepen, hij was bij leven ook nog een moordenaar geweest.
     ‘Zal ik je anders helpen Richie?’ vroeg ik op mijn zoetst. ‘Ik ga naar binnen, vanavond, als we klaar zijn met ons onderzoek vandaag. Ik geloof niet in spoken. Dan hoef jij niet naar binnen en kan ik kijken of er glas ligt.’
     Even keek hij me met argusogen aan.
     ‘Je moet toegeven dat we dat raam niet kapot kunnen laten. De toren zal volregenen. En hoe groot is nu de kans dat er echt spoken zijn?’
     ‘Mijn vader was niet gek,’ zei hij: ‘Maar goed. Als jij de held uit wil hangen doe je dat maar, maar alleen als je dat raam ook meteen repareert. Als hij nog niet ontsnapt is, wil ik hem daar terug opsluiten, voor hij nog meer schade aanricht.’
     Ik glimlachte vriendelijk naar hem en zei: ‘We gaan hem daar voor eeuwig opsluiten Richie,’ maar ik wist dat ik loog. Hij was al lang verdwenen, anders had ik Richie voor geen goud geholpen.
             
Toch twijfelde ik, toen ik een paar uur later in mijn matige observatiepost zat. Wat als Moe niet weg was? Wat als hij terugkwam als ik die toren in ging?
     Ik werd opgeschud uit mijn overpeinzingen toen Scheiermann me riep van een afstandje. De man zag er, wankelend over de kale rotsen, oud uit. En een stuk minder onverschrokken dan op de kaft van zijn boeken.
     ‘En, knul? Al iets opgeschoten?’ Hij rookte een sigaar en even wilde ik hem erop wijzen dat die geur de vogels weg zou kunnen jagen, maar ik had al genoeg punten verspeeld bij de man die mijn toekomst kon bepalen.
     ‘Niets, professor. Helaas.’
     Met een luid gekreun ging hij op de rotsen naast me zitten.
     ‘Je moet je camouflagenet anders hangen,’ zei hij. ‘En met deze wind kunnen ze nooit uit het oosten komen, dus de plaatsing van je kijker is exact verkeerd.’
     Ik bloosde. Afgeleid door mijn nachtelijke avontuur had ik twee beginnersfouten gemaakt. ‘U heeft gelijk meneer, ik ben er niet helemaal bij vandaag.’
     ‘Ik zie het,’ zei hij emotieloos. ‘Zeg, knul. Ik zal eerlijk zijn. Op papier twijfelde ik er niet aan dat je even capabel bent als Jameson, maar ik denk dat je na deze week begrijpt dat er weinig kans is dat je het van hem zal winnen. Het lijkt me eerder een kwestie van willen. Het is alsof je er niet alles voor over hebt.’
     Ik voelde direct het bloed in mijn aderen koken. ‘Er niet alles voor over heb? Pardon?’ Ik moest moeite doen om de professor geen dreun te verkopen.
     ‘Er zijn nog twee dagen waarin je me kunt verassen, maar er moet haast een wonder gebeuren wil je het nog van Jameson winnen.’ Of hij moet van de aardbodem verdwijnen,’ grapte hij terwijl hij steunend uit de kuil klom.

      Het begon al te schemeren toen ik terugkwam. Dikke donderwolken pakten samen aan de horizon en de wind begon op te steken. Richie stond met een gereedschapskist en een voorgevormde houten plaat te wachten.
     ‘Had je niet iets langer kunnen wachten? Het is goddomme bijna donker man. Straks begint het te stormen!’
     ‘Ik betwijfel of geesten zich iets aantrekken van ons licht en donker. En ook niet van stormen.’
     ‘Maak nu maar haast!’
     Ik deed wat hij vroeg en pakte de gereedschapskoffer en de plaat.
     ‘Wat doe ik met het kapotte glas?’ blufte ik.
     ‘Weet ik veel, schuif maar aan de kant. Als het aan mij ligt komt er na jou nooit meer iemand in die toren. Ik heb zelfs al een brief geschreven om hem te laten vernietigen. Onding.’
     Ik lachte flauwtjes, klopte hem op zijn schouder en zei: ‘Tot aan de andere zijde.’
     Vlug glipte ik de toren binnen en hoorde nog net hoe Richie me succes wenste. Toch antwoordde ik hem niet. De kille ruis die ik de avond ervoor voelde was er niet, maar de toren gaf me nog steeds de kriebels. Er kwam een flauwe lichtstraal van het kapotte raam.
     ‘Moe?’ Ik hoorde mezelf nauwelijks. Ik schuifelde voorzichtig naar binnen en scheen mijn zaklamp het trappenhuis in.
     ‘Moe? Ben je daar?’ Er kwam geen antwoord. Voorzichtig stapte ik de treden op.
     Er hing een andere geur dan de dag ervoor. Het rook frisser. Alsof een vochtige morgen in maart was met mij was binnengekomen. De doodse geur was verdwenen. Ik haalde opgelucht adem.
     Toen ik bij het kapotte ruitje aankwam was de storm er al. Met opnieuw een felle flits raakte een bliksemschicht het eiland en Richie liet een paniekerig kreetje ontsnappen. De donder liet de toren schudden en er volgde een nieuwe flits en nog een en toen nog een.
     Richie jammerde luid: ‘Waarom nu! Waarom nu! Zie je wel, het is Moe! Kom naar beneden! Schiet op.
     ‘Richie!’ riep ik door het ruitje. ‘Ga naar binnen!’ De bliksem sloeg opnieuw tussen de bebouwing in. ‘Het is levensgevaarlijk buiten! Ik heb een zaklamp hier, laat me dat ruitje dichttimmeren en dan kom ik naar binnen!’
     ‘Nee, wat als Moe komt?’
     ‘Moe komt niet,’ riep ik, maar door de manier waarop het onweer Matinicus Rock verlichtte wist ik dat ik loog. ‘Ga naar binnen, ik red me wel!’ Ik wenste vurig dat ik gelijk had.

De ruit dichten was niet moeilijk. Een paar spijkers en de boel was dicht. Paar minuutjes. Buiten stormde het nog steeds en de flitsen kwamen neer uit de hemel alsof Zeus Matinicus Rock gebruikte als schietschijf.
     Ik begreep dat nu naar buiten gaan, de natuurs equivalent was van Russisch roulette, dus besloot ik de rest van de toren te inspecteren nu ik hier toch was.
     Gewapend met een hamer, waarvan ik vermoedde dat die toch niets zou uithalen als Moe terugkwam, en een zaklamp, beklom ik de trap terwijl ik de oude houten treden controleerde om niet door rotte plekken te zakken.
     Ik klom tot ik het paneel bereikte waarop vroeger de lamp stond. Er was niet veel over van wat er ooit had gestaan; een paar kisten en een oude stoel waarvan een poot was afgebroken en de rugleuning was beschadigd. De kisten waren aangevreten door de tijd en zaten vol vodden.
     Op een kist na. Het was een ijzeren. In tegenstelling tot de rest was de stof op deze kist dunner. Vast weggeveegd door Richie’s vader. Door de roest heen kon ik zien dat hij vroeger blauw moest zijn geweest. Erin zat een kleiner kistje, in betere staat. Hoewel er hier en daar wat roest op sierde, was nog goed zichtbaar hoe er Moe op geschreven was.  Erin zat een leren boekje van handformaat. Iemand was me voor geweest, want er lag een opengebroken slotje naast. Toen ik het open sloeg las ik in hanenpoten: eigendom van Moe Lilleström, persoonlijk. Niet verder lezen.
     U moet begrijpen dat ik in mijn vroege twintiger jaren, in de tijd dat Watergate de krantenkoppen beheerste, volledig geobsedeerd was door dingen die ik níet mocht lezen. Dus sloeg ik het boekje open.
     De eerste pagina’s waren een verzameling van saaie verslagen van het leven op een onbewoond eiland vroeg in de vorige eeuw, maar na een pagina of vijftien gebladerd te hebben, zat er een brief in het boekje gelijmd. Het handschrift was anders. Niet de gebruikelijke verzameling hanenpoten, maar een keurig handschrift, met hartjes waar de puntjes op de i hadden moeten staan.

Lieve Moe,

net als jij zie ik de schepen onze oceaan doorkruisen op weg naar Europa. Ik heb dagen gehuild toen Jack ons uitzwaaide en iedere dag kijk ik naar de ijzeren gevaarten in de verte en vraag me af of hij op een van die monsters van ons weg vaart. Papa en mama willen er niet over praten. Matinicus Island is nog leger zonder hem. Om mijn bloedende hart te stelpen ruik ik aan de brieven die je me hebt geschreven en kijk ik iedere nacht naar de horizon, om te kijken of jij me roept met de lichten van jouw vuurtoren. Of tot ik Annie hier met haar koffers aan land zie komen, zodat ik weet dat mijn plaats in jouw bed eindelijk vrij is.
Oh lieve Moe, ik denk niet dat mijn moeder het zal overleven als ze ook haar dochter kwijtraakt aan de roep van de zee, maar ze zal weten dat ik dichtbij haar ben en bovenal: gelukkig. Ik bid tot de lieve Heer dat je snel de kracht zult vinden het Annie te vertellen. Tot die tijd zal ik hier op je wachten. Op jou en het schijnsel van jouw verlossende licht.

Liefs,

Je eigen Elisabeth.

Er bekroop me een ijzig gevoel. Richie’s vader had niet om zijn moeder geroepen. Hij had het over haar. Ik bladerde verder en verder. Het waren kladjes van minstens zulke mierzoete verontschuldigingen en liefdesverklaringen. Al snel begreep ik dat Elisabeth op de grote broer van Matinicus Rock woonde en dat Moe smoorverliefd op haar was. Hij had haar beloofd zijn vrouw voor haar te verlaten en de zoetsappige brieven maakte het moeilijk mijn maaginhoud niet over het boekje te legen.
     Toch voelde het verkeerd om zo te neuzen in iemands privézaken, ook al was de eigenaar al een halve eeuw dood, maar dat was niet het ergst. Ik kreeg een onbehaaglijk gevoel dat iemand naar me keek. Toch bleef iets mijn ogen van pagina naar pagina dwingen. Ik las al lang niet meer, maar bladerde de bladzijden voor me uit. Van de een op de andere dag werd Moe’s handschrift slordiger, haast agressief, om vervolgens te veranderen in regelrechte hiërogliefen. Ik remde mijn bladerdrift en sloeg terug naar de eerste agressieve pagina. Hoewel het papier bijna zestig jaar oud was, zag ik nog steeds de beschadigingen van druppels op het papier. Toen ik het las begreep ik de tranen.

Mijn liefste Elisabeth,

Ik heb het voor je gedaan. Ik heb ervoor gekozen mijn lot in Gods handen te leggen. En hij heeft geoordeeld. Iedere avond heb ik naar je geseind. Iedere avond sinds ik Annie aan de zee heb gegeven. Dag en nacht wachtte ik hier in de toren tot jouw wonderschone aanblik op de golven verscheen. Tot gisteren. Mijn verlangen werd ondraaglijk en ik kwam naar jou mijn liefste. Op het eiland keken de mensen naar me alsof iedereen wist wat ik heb gedaan. Tot ik bij je ouders aankwam en jij er niet was. Toen wist ik dat ze het wisten. Door jou. Door jouw afscheidsbrief. Ik neem je niets kwalijk mijn lieveling. De schuld behoort alleen mij toe. Ik heb Gods wetten getart en dat heeft me alles gekost. Niemand zal dit ooit lezen, daar dit mijn laatste geschriften zijn. Ik kom naar je toe, mijn liefste. Als God dat wil.

Nog voor ik die laatste zin goed en wel gelezen had, werd de storm rondom de toren zo heftig dat ik dacht dat het eind der tijden was aangebroken. De ruiten rinkelden en de wind beukte op het houtwerk tot het kraakte. Het licht van de bliksemflitsen kroop door iedere kier die de toren had, maar de Noordertoren van Matinicus Rock was ertegen bestand. Die zou zelfs de apocalyps overleven.
     Ik verschool me, maakte me klein en had het boekje weggegooid. Iets in me zei dat het niet moeder natuur was die me probeerde te raken, maar de eigenaar van het kleine blauwe boekje. Ik zat opgekruld in een hoekje van de toren en hoopte dat de storm zou overgaan. Ik bad zelfs voor het eerst sinds ik uit huis was gegaan.
     Maar mijn gebed werd verstoord. Drie luide bonzen klonken op de deur van de toren. Ik schrok op. Iets in me wilde blijven zitten, blijven wacht, maar het menselijke deel van mijn ziel dacht aan hoe het mijn mede-eilandbewoners konden zijn. Dus daalde ik vertwijfeld de trap af, haalde diep adem en trok de deur open.
     Direct wenste ik dat ik verstopt was blijven zitten.
     Moe zweefde voor de deur. Zijn stem versmolt met de brullende donder toen hij zei:
     ‘Jij! Jij wil haar van me afnemen! Jij hebt me niet bevrijd, je hebt me buitengesloten en wacht nu zelf op haar! Je wil haar van me afnemen, zoals je al eerder hebt gedaan! Laat me binnen!’
     Ik wilde de deur opnieuw dichtgooien maar een simpel gebaar met zijn handen smeet een windvlaag de deur open en ik vloog meters achteruit, waardoor ik met een harde klap tegen de trap beukte en kermend van de pijn op de grond smakte.
     ‘Laat me binnen in mijn eigen huis, voor ik de hele toren op je laat neerkomen, bedrieger!’
     Verdwaasd, maar vooral woest door de pijn schreeuwde ik: ‘Kom dan binnen, jij idioot! Jij moordenaar! Ik weet wat je gedaan hebt! Je hebt je straf verdiend!’
     Voor ik mijn zin af had zweefde hij voor me. Zijn kilte zette de haren op mijn armen overeind. ‘Dit is geen straf! Ik had het mis! Ik ben hier niet opgesloten. Hier ben ik veilig. Hier kan ik op haar wachten, tot ze komt!’
     Ik schudde mijn hoofd. Zonder na te denken zei ik: ‘Ze komt niet Moe! Je wacht hier al zo lang, omdat ze niet meer komt! Ze is verdronken, nadat jij je vrouw had vermoord, jij bruut! Haar dood was jouw schuld!’
     Voor het eerst veranderde er iets in zijn holle blik. Niet langer staarde hij naar de zee die buiten woest uithaalde naar de toren, maar naar mij. Zijn blik priemde door de me heen, maar het kon me niet schelen.
     ‘Elisabeth is verzopen,’ ging ik door. ‘In de golven van de storm, als straf voor jou! Jij hebt haar vermoord en het is jouw straf om hier te zitten hopen, zoals zij hoopte dat jij mans genoeg was om Annie een nieuw leven zonder jou te gunnen, maar jij moest haar vermoorden! Je liet de zee haar leven nemen en als straf nam de zee het jouwe!’
     Op dat moment brak er iets in Moe. Hij greep me met twee handen vast en tilde me meters de lucht in. Waar hij me aanraakte brandde de kou in mijn huid en ik zag zwarte vlekken ontstaan alsof mijn huid afstierf.
     ‘Ik nam mijn eigen leven, als boetedoening! Je liegt! Zoals je ook loog toen je me wegjoeg uit mijn toren met de valse belofte van vrijheid! Je liegt, net als die andere man die mijn wachten kwam verstoren! Ik ga met jou hetzelfde doen als met hem.’ Er streek een boosaardige grijns over zijn gezicht.
     Ik spartelde, probeerde me los te wurmen, terwijl ik dacht aan Richie die vertelde over zijn vader, maar zijn handen leken met mijn huid te zijn versmolten. Langzaam tilde hij me verder en verder op, naar het plafond van de toren.
     We waren minstens vijftien meter hoog toen hij me liet vallen.
     Ik gilde, maar er kwam geen geluid. Met mijn ogen dicht wachtte ik de pijn van de klap af, maar die kwam niet. In plaats daarvan voelde ik opnieuw de brandende kou, maar deze keer trok die aan mijn haar. Toen schreeuwde ik het wel uit. Het was alsof mijn kruin in een openhaard werd geduwd. Ik smeekte Moe om me los te laten, maar alles wat hij briesend zei was: ‘Ik zal jullie leren om mijn rust niet meer te verstoren!’ Trede voor trede trok hij me de trap op en ik voelde de schrammen en schaven onder mijn trui ontstaan. Toen we in de vroegere lichtruimte kwamen liet hij me los en ik kroop als een geslagen hond in een hoekje. Ik ging op iets hards zitten, omdat ik haast niets zag. Alleen de gloed die van Moe af kwam verlichtte de ruimte zwakjes. Ik voelde en herkende de hamer.
     ‘Toen je binnenkwam gisteren, dacht ik dat je haar was, daarom kwam ik naar je toe! Toen ik voelde dat je haar niet was, lokte je me met die vogel. Je hebt me erin geluisd! Je bent net als alle anderen, je wil niet dat Elisabeth en ik samen zijn!’ Hij kwam weer langzaam naar me toe zweven.
     ‘Ik wil, ik bedoel-,’ hakkelde ik.
Even bleef hij stil hangen en keek me onderzoekend aan. Toen kwam hij weer in beweging en zei: ‘Ik heb genoeg van je,’ zijn stem was killer dan eerst.
     Als in reflex kwam ik in beweging, pakte de hamer onder me vandaan en smeet die naar hem toe. Hij ging natuurlijk dwars door hem heen en ik hoorde hoe ik een van de ruitjes aan diggelen wierp.
     Moe pakte me weer vast, zijn ijzige grip rond mijn borst geklemd en schudde me door elkaar. Met zijn gezicht kwam hij akelig dichtbij en ontblootte twee rijen onmenselijke tanden. Zijn doodse geur vulde mijn neus en mijn gezicht deed pijn van de kou.
     Op het moment dat hij me nog verder optilde, hoorde ik een geluid dat me kort liet ontdooien. Tussen het razen van de storm door, klonk er zacht een geluid als van een hond die zich uitstrekt. Het was een vreedzaam gebrom, wat niet paste bij de kleine vogeltjes die papegaaiduikers zijn.
     Moe hoorde het ook, maar voor hij zich had omgedraaid vloog het duikertje dat hij de dag ervoor had gered, de hele reden dat ik me in de situatie bevond, hem hinderlijk rond de oren. Zodra het beestje dichterbij me vloog werd ik warm van binnen.
     Het deed iets met Moe.
     Hij liet me op het lampplatform vallen en haalde uit naar het beestje, terwijl ik het nu zeker wist; er kwam licht van het vogeltje af. Ze vloog door Moe heen en maakte gaten in zijn blauwgroene silhouet. Hij gilde het uit, maar iedere keer dat het beestje hem raakte doofde het licht dat ze bij zich droeg. Ik maakte gebruik van de uitweg die ze voor me creëerde en stommelde de trap af naar de deur. Iedere stap deed ergens anders in mijn lijf zeer, maar ik bleef rennen, met drie, soms vier treden tegelijk. Buiten werd de storm schoksgewijs kalmer en ik begreep dat de papegaaiduiker iets van Moe’s kracht had overgenomen en hem iedere keer dat ze door hem heen vloog verder verzwakte.
     Plots zag ik iets kleins naar beneden vallen. Het duikertje had verloren. Haar verensmoking hing slap en haar oranje snaveltje vormde een richtpunt naar de grond. Er klonk een kleine plof en de storm hield op.
     Van boven klonk zwak Moe’s maniakale lach, terwijl ik bijna bij de deur was. Zijn gehavende aura kwam naar beneden stuiven en hij gilde: ‘Zodra ik je te pakken krijg, zal je met mij op haar wachten tot in de eeuwigheid!’
     De deur schoot open. Moe greep naar me, maar ik wist net op tijd door de deur te springen, trok hem dicht en schoof het schuifslotje voor de deur.
     Moe’s aura scheen door de kieren van de deur en doofde langzaam uit. Buiten was het weer kalm. De zee lag op adem te komen. Van achter het wolkendek kwamen de sterren tevoorschijn.

Toen ik op adem was gekomen, liep ik naar het kustwachtershuis en vertelde Richie dat de klus geklaard was. De wonden waarvan ik dacht dat ze me zouden verraden, leken even snel verdwenen als de storm had gedaan, evenals de pijn. Hij vroeg naar bijzonderheden, maar ik liet er weinig over los. Alleen dat het slot op de deur een goed idee was. Hij knikte.
     Toen ik terugkwam in mijn slaapvertrek en me op mijn bed liet vallen keek Joshua met een brede grijns op van zijn werk. ‘De professor zei dat ik heb gewonnen. Ik ga promotieonderzoek bij hem doen!’
     ‘Gefeliciflapstaart, klootzak’ mompelde ik.
     Toen kreeg ik het idee dat ervoor zorgt dat ik me uw naam niet heb verteld en geen beschrijving heb gegeven van hoe ik eruitzag. Ook Joshua en de professor, zelfs Richie zijn niet echt wie ze zijn. Alleen het verhaal en het eiland kloppen. En Moe en de papegaaiduiker, dus ik begrijp dat als u het echt wilt, u me aan kunt geven. Even goed als ik begrijp dat dit niets anders zal zijn dan een sterk verhaal wanneer de politie op mijn deur klopt.
     Ik ben niet trots op wat ik die avond en dag deed, maar ik zal het u vertellen.

‘Wat zei je?’ antwoordde Joshua op mijn gemompel.
     ‘Dat zullen we nog wel eens zien, klootzak,’ mompelde ik weer, terwijl ik snel een stuk papier pakte en heftig begon te schrijven. Ik glimlachte, steeds zelfvoldaner, terwijl ik de onzin uit mijn pen liet vloeien.
     Zoals gehoopt hield Joshua heel de avond zijn blik op mij gericht en keek verlekkerd naar wat ik opschreef over een nest papegaaiduikers in de Noordertoren, hoe dit uitzonderlijke paringsgedrag in een door mensen gebouwde structuur nooit eerder beschreven was en een doorbraak was in onze kennis over papegaaiduikers. Toen wikkelde ik me in mijn deken en mompelde: ‘toch leuk, zo’n ruitje repareren.’

Het schemerde nog toen Scheiermann onze kamer binnen kwam stormen. ‘Ze is weg!’
     Ik keek op en deed verbaasd. ‘Wie is weg professor?’
     ‘Het broedende vrouwtje natuurlijk! Waar is Joshua?’ brieste de professor, alsof ik niet bestond.
     Ik keek opzij alsof ik niet wist dat Joshua een kwartier geleden al was opgestaan, mijn nepverslag had weggegrist en naar de noordertoren was gegaan. Ik stond op om de professor mee naar buiten te vergezellen. Terwijl die naar het kustwachtershuis liep, keek ik naar de toren, waar uit het nieuwe gebroken ruitje een blauwe waas scheen.
     Ik wist welk zelfingenomen gezicht ik daarin herkende, maar controleerde voor de zekerheid de vuurtorendeur. Het hendeltje was opengeschoven. Ik glimlachte.
     Toen de professor terug kwam lopen deed ik net of ik in de apparatuurschuur naar Joshua had gezocht en zei: ‘Ik kan hem nergens vinden professor. Wat raar.
     De professor keek me vragend aan.      
     Ik glimlachte, draaide me weg van Joshua’s blauwgroene aanblik en mompelde: ‘Iets zegt me dat ik toch ga promoveren, professor.’

© 2035 by Site Name. Powered and secured by Wix

bottom of page